1.   snerpen ww. 'een schril, snijdend geluid maken'
categorie:
klankwoord
Vnnl. in Trouwe, zijne reeden snerpen; Soo weet hij 't hun in te scherpen 'voorwaar, zijn woorden striemen; zo weet hij het hun in te prenten' [1613; iWNT], Zijne reeden snerpen 'zijn hersens pijnigen' [1623; iWNT], Hoe sou dat dingh snappen en snerpen en snarren! (over een gitaar) [1656; iWNT]; nnl. Als eens 't Decemberweer In 't aanzicht snerpt [ca. 1710; iWNT].
Ohd. snerfan 'verschrompelen, verkrampen' (mhd. snerfen); nno. dial. snerpa 'verschrompelen'; < pgm. *snerpan-. Daarnaast het causatief snarpijan- 'doen samentrekken', waaruit: nde. snerpe en nzw. snärpa 'id.'. Het Nederlandse, zwak vervoegde of later zwak geworden werkwoord snerpen kan op beide vormen teruggaan. Hierbij horen wrsch. ook pgm. *snarpa- 'scherp, grof, ruw' (on. snarps, nno. snarp) en met nultrap *snurpijan- 'samentrekken' (nhd. dial. schnurfen, nno. snyrpa).
Verdere herkomst onbekend.
In betekenis en gedeeltelijk in klank komt het woord overeen met nerpen en snerken, als in De winter te meerder nerpende 'toen de winter des te meer snerpte' [1562; iWNT nerpen]) en Mijn leden, die mi doodelic snercken 'mijn lichaam, dat mij heftig pijn doet' [1539; iWNT snerken]. Misschien zijn dit klankexpressieve varianten; zie ook knerpen onder knarsen.
Fries: -


  naar boven