1.   sneeuw zn. 'neerslag van ijskristallen'
categorie:
erfwoord, geleed woord, geleed woord
Onl. snēo 'sneeuw' in fan snene (lees sneue) uuita sulun uuerthun 'zullen ze door de sneeuw wit worden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. sne 'id.' [1240; Bern.], snee in Want daer noch honger nes noch dorst Noch snee noch hagel. rijm. noch vorst 'want daar is geen honger, noch dorst, noch sneeuw, noch hagel, rijp of vorst' [1265-1270; VMNW]; vnnl. Van hazen te jaghene of vanghene op de snee 'voor het jagen of vangen van hazen in de sneeuw' [1542; WNT], S. Franciscus ... ginck hem selven heel moeder naect in 't sneeu wentelen 'St. Franciscus ging zich zelf helemaal poedelnaakt in de sneeuw wentelen' [1645; WNT].
Os. snēu (mnd. snee); ohd. snēo (nhd. Schnee); ofri. snē (nfri. snie); oe. snāw (ne. snow); on. snær, snjór, snjár (nzw. snö, nno. snø); got. snaiws; alle 'sneeuw', < pgm. *snaiwa-. Hierbij bestond een ablautend werkwoord *snīwan- (< *sneiwan-) 'sneeuwen', dat oorspr. sterk was: ohd. sniwit 'het sneeuwt', versniegun 'besneeuwd'; on. snýr 'het sneeuwt', snivenn 'besneeuwd'. In de afzonderlijke Germaanse talen is het woord zwak geworden (mnl. sniwen, snuwen, mnd. snien, nhd. schneien; nfri. snije; oe. snīwan, nno. dial. snjoa) en/of later vervangen door een denominatief (nnl. sneeuwen; nfri. snije; ne. snow, nno. snø).
Verwant met: Latijn nix (genitief nivis) 'sneeuw', ninguit 'het sneeuwt'; Grieks (accusatief) nípha 'sneeuw', neíphei 'het sneeuwt'; Sanskrit snihyati 'blijft kleven'; Avestisch snaēža- 'sneeuwen'; Litouws sniẽgas 'sneeuw', snìgti; Oudkerkslavisch sněgŭ 'sneeuw' (Russisch sneg); Oudiers snechta 'sneeuw', snigid 'het regent'; < pie. *sneigwh-, *snoigwh-, *(s)nigwh- (IEW 974). Op grond van het Sanskrit veronderstelt men een oorspr. betekenis 'blijven kleven' (LIV 573); hierbij zou de nominale betekenis 'sneeuw' als 'dat wat blijft kleven' zijn ontstaan, waarna ook de diverse werkwoorden de betekenis 'sneeuwen' kregen.
Tot ver in het Vroegnieuwnederlands was snee de gewone vorm, al kwamen er ook in het Middelnederlands al vormen op -u voor. Deze klank, geschreven als -u, -w en tegenwoordig als -uw, stamt uit de verbogen vormen.
sneeuwen ww. 'vallen van sneeuw'. Mnl. snuwen 'sneeuwen' in it snuwet 'het sneeuwt' [1240; Bern.], Nochtan waest vorst ende gesnuwet sere 'bovendien vroor het en had het hard gesneeuwd' [1315-35; MNW-R], dan ook met aanpassing aan het zn. sneuwen, sneeuwen in Alst harde woeye ende sneuwede milde [ca. 1450; MNW]; vnnl. gesneeuwet [1530; MNW]. Mnl. snuwen is de gewone, oorspronkelijke, en met sneeuw ablautende vorm, met pgm. *īw > mnl. ūw als in huwen; hier en daar verschijnt nog de vorm met -iw-: mnl. snyhen [1477; Teuth.]. Naar analogie van andere woorden voor neerslagvormen (regenen bij regen, hagelen bij hagel) werd dit woord later vervangen door een van het zn. sneeuw afgeleide vorm. ◆ sneeuwblind bn. 'verblind door sterke lichtweerkaatsing'. Vnnl. in want Wy zyn sneeuw blint [1661; HAW]. Samenstelling van sneeuw en blind.
Literatuur: HAW: Historisch Archief Westland, notarieel archief De Lier, nr. 5306
Fries: sniesnije


  naar boven