1.   snee zn. 'insnijding; plak'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. snitha, in de vormen snetha, snethe, sneda alleen als toenaam, mogelijk voor een lakensnijder [1163-97; ONW]; mnl. snede 'het snijden; afgesneden schijf' in snede brots 'een afgesneden stuk brood' [1240; Bern.], diene sal hebben ghenen wasdoem van diere snede 'die zal geen voordeel hebben van het afgesneden stuk (laken)' [1284; VMNW], 'door snijden gemaakte opening' in Men mochte niet werden gheware ghenen snede 'men kon geen insnijding zien' [ca. 1410; MNW].
Ontstaan door het wegvallen van intervocalische -d- uit ouder snede, dat is afgeleid van de wortel van snijden. In het Nederlands (en Nederduits) zijn twee oorspronkelijk verschillende vormen samengevallen.
Dat zijn enerzijds pgm. *snidi- (m.) 'het snijden, het maaien e.d.', waaruit verder: mnd. snede; ohd. snit (nhd. Schnitt); oe. snide; anderzijds pgm. *snidō- (v.) 'afgesneden stuk of voorwerp', waaruit verder: mnd. snede; ohd. snita (nhd. Schnitte); ofri. snithe, snid(e), snēthe, snēde (nfri. sneed).
Naast de gewone vorm snee is ook de oorspr. vorm snede nog in gebruik, maar dan vooral in samenstellingen en enkele vaste verbindingen, bijv. keizersnede 'insnijding in de onderbuik t.b.v. een geboorte', houtsnede 'houtgravure', zaagsnede 'gleuf die een zaag maakt', doorsnede 'vlak waarlangs is doorgesneden', kegelsnede 'doorsnede van een kegel', de gulden snede.


  naar boven