1.   snauwen ww. 'bits spreken'
categorie:
klankwoord
Vnnl. in een afleiding als toenaam: Johannis Snauward (genitief) [1298; Debrabandere 2003]; mnl. snauwen 'onvriendelijk toespreken, toebijten' in snauwende op meisniede, op wijf 'snauwend op huisgenoten, op vrouw' [1400-20; MNW-R], 'toehappen, toebijten' in Doe stont hi op ende snaude na my 'toen stond hij (de vos) op en hapte naar mij' [1460-80; MNW-R]; vnnl. grouwen ende snauwen 'grommen en snauwen' [1573; Thes.], Hij sackermente', hij snauwde', hij keef 'hij vloekte, hij snauwde, hij keef' [1618; iWNT].
Wrsch. is de huidige betekenis ontstaan uit ouder 'toehappen' en niet andersom. Het woord is dan wrsch. een van de formaties uit de onder snuiven aangevoerde groep woorden voor acties waarbij sprake is van een min of meer krachtige ademhaling. In het Nederlands is het mogelijk beïnvloed door het synoniem grauwen.
Mnd. snouwen 'snauwen'; mhd. snāwen 'zwaar ademhalen'; nfri. snauwe 'happen, bijten; snauwen'.
Fries: snauwe


  naar boven