|
1. |
snateren ww. 'geluid maken (als) van eenden' categorie: klankwoord, verkorting Mnl. snateren in: wanneer si metten tanden snateren (gezegd van apen) [1437; MNW-P]; 'babbelen, een grote mond opzetten, druk, inhoudsloos of boosaardig praten' [1477; Teuth.]; vnnl. in Wye snaetert daer? ... Een zinneloos wyf ... '... een dwaze vrouw' [1509; iWNT], i.h.b. van vogels in dat de Swaluwen ... meer snateren en schateren, dan eenigh ander Ghevogelte 'dat de zwaluwen meer schetteren en kwetteren dan alle andere vogels' [1630; iWNT]. Wrsch. een van de formaties uit de onder snuiven aangevoerde groep woorden voor acties waarbij sprake is van een min of meer krachtige en/of schoksgewijze ademhaling. Mnd. snateren; nhd. schnattern. ◆ snater zn. 'bek'. Vnnl. snater 'inhoudsloos of boosaardig gepraat' in dat ghy van uwen snater cesseirt 'dat u ophoudt met uw gebabbel' [1511; iWNT], 'mond, tong, bek' (pejoratief) in (Hij) rijdt op der lieden snatere 'hij gaat bij de mensen over de tong' [1548; iWNT], houdt uwen snater 'houd je mond' [1606; iWNT]. Afleiding van snateren. Fries: snetterje ◆ snetter
|
naar boven
|