1.   sonde zn. 'peilstift; buisje voor af- of toevoer van vocht; onbemand ruimtevaartuig'
categorie:
leenwoord
Nnl. sonde 'peilstift, buisje' in een Steen in de Blaaze ... De Sonde diende om ... [1764; Vad.lett., 96], sonde 'peillood (zeevaart), peilstift (heelkunde)' [1824; Weiland], Het onderzoek van het trommelvlies ... met de sonde [1850; WNT oorarts], 'buis voor oppompen van vloeistof' in Twee sondes ... met een opbrengst van resp. 8 en 7 wagons [ruwe petroleum] per dag [1911; NRC], 'lucht- of ruimtevaartuig met meetinstrumenten' in allerlei samenstellingen, zoals in de radio-sonde ... kleine onbemande ballon ... [met een] radiozendapparaat [1934; Gelderlander], de nieuwe Amerikaanse ruimtesonde [1960; Leeuwarder Courant], een grote weersonde van het KNMI [1964; Krantencollectie Ede].
Ontleend aan Frans sonde 'peillood, om diepte te peilen' [1175; Rey] (weinig gebruikt tot ca. 1529 [Rey]), later ook 'instrument om organen of wonden te onderzoeken' [1575; TLF], en algemener 'instrument voor onderzoek of meting' [1694; TLF]. Dat woord is mogelijk een afleiding van het ww. sonder, zie sonderen, maar de meest wrsch. herkomst is ontlening aan Oudengelse termen als sundgyrd 'stang voor het meten van de waterdiepte', sundlīne 'dieplood', waarvan Franse zeelui de beklemtoonde eerste lettergreep overnamen; Oudengels sund 'zee, water, het drijven' is wrsch. een ablautende vorm van dezelfde wortel als zwemmen.
Naast oe. sund (ne. sound 'zee-engte'): mnd. sunt 'zee-engte (in de Oostzee)'; on. sund 'het drijven, zee-engte, zee' (nzw. sund 'zee-engte'); wrsch. < pgm. *s(w)um(m)da, met wegval van -w- voor -u-.
De Vries (1962) verbindt on. sund wegens de betekenis 'zeeëngte', dus 'doorgang, tussenruimte' met on. sundr 'afzonderlijk, uiteen', zie zonder; dan betekent sund dus van oorsprong iets als 'plaats waar een samenhang is verbroken'.
Fries: sonde


  naar boven