1.   solair bn. 'betreffende de zon'
categorie:
leenwoord
Nnl. solaire 'van de zon' [1824; Weiland], solair of solārisch 'id.' [1847; Kramers].
Ontleend aan Frans bn. solaire 'van de zon' [1250-75; TLF], eerder al zn. soleire '(het) zuiden' [ca. 1120; Rey], een ontlening aan Latijn sōlāris 'van de zon', een afleiding van sōl 'zon', verwant met zon.
Fries: solêr


  naar boven