1.   snuiten ww. 'het slijm uit de neus verwijderen; een stukje van de verbrande pit van een kaars afbreken'
categorie:
klankwoord
Mnl. snuten 'snuiten (van de neus of van kaarsen)' [1240; Bern.], snuut of spiet of yesscet of hoestet of fnyeset 'snuit of spuugt of hikt of hoest of niest' [begin 15e eeuw; MNW], naast snutten [1477; Teuth.]; vnnl. snuyten, snutten [1573; Thes.], met sterk deelwoord ghesnooten [1612; iWNT].
Herkomst onduidelijk. Wrsch. een van de formaties uit de onder snuiven aangevoerde groep woorden voor acties waarbij sprake is van een min of meer krachtige en/of schoksgewijze ademhaling. Zie ook snot.
Mnd. snuten; ohd. snūzen (nhd. schneuzen); nfri. snute (ofri. alleen in snutteldōk 'zakdoek'); oe. snȳtan (ne. dial. snite); on. snýta (nzw. snyta); alle 'snuiten', < pgm. *snūtijan-. Daarnaast staan met andere dentaal: mnd. snoderen 'snuiten, verkouden zijn'; nhd. dial. schnudern 'door verstopte neus ademen'; on. snoðra, snuðra 'snuffelen'; < pgm. *snuþ-. De wortels *snuþ-, snūt- en *snut(t)- (zie snot) worden door Kroonen (2009) met elkaar verbonden.
In het Nederlands wordt dit oorspronkelijk zwakke werkwoord sinds de 17e eeuw sterk vervoegd (snoot, gesnoten) onder invloed van de sterke werkwoorden van de tweede klasse.
Zie ook snuiter.
Fries: snute


  naar boven