1.   snorren ww. 'een brommend geluid voortbrengen; zich met een brommend geluid voortbewegen'
categorie:
klankwoord
Vnnl. snorren, snarren 'gonzen, ruisen e.d.' [1588; Kil.], in soo maecken sy groot gheraes, ende ligghen en snorren ende en preutelen tot dat sy doodt zijn (over vissen) [1602; iWNT], 'snorrend voortgaan' in hoe me ghedachten daer soo duer me kaer snorden [1612; iWNT], Hoe slaapt en snort ('snurkt') die fotze Vent! [1685; iWNT]; nnl. Hoe vaardig snordze, met vier rossen, ons voorby! (over een rijtuig) [ca. 1710; iWNT vaardig].
Algemeen West-Germaans klanknabootsend woord, aansluitend bij ouder knorren en de grote groep woorden met sn- voor acties waarbij sprake is van een min of meer krachtige ademhaling en waarvoor zie snuiven.
Mnd. snurren, snorren, snarren; mhd. snurren (nhd. schnurren), snarren (nhd. schnarren); nfri. snuorje, snoarje; me. snoren (ne. snore 'snurken'); nzw. snurra; alle 'een brommend enz. geluid voortbrengen'.
In combinatie met om en later vooral op kon snorren ook '(met een rijtuig?) speuren, snuffelen, zoeken' gaan betekenen, zoals in vnnl. Hy snord' eens om, en vond ... 'hij speurde eens in zijn omgeving ...' [1659; iWNT omsnorren I] en nnl. dat ik nog iemand opsnor '... opzoek' [1865; iWNT opsnorren], volk snorren 'matrozen die te lang aan wal blijven, opzoeken om ze weer aan boord te brengen' [1871; iWNT omsnorren I]. Hierbij ontstond misschien een nomen agentis snorder 'rijtuigbestuurder die zelf zijn potentiële passagiers opspeurt' (NN) zoals in Waar moet ik ze afzetten? vroeg de snorder [1888; Groene Amsterdammer] (bij uitbreiding later ook voor bestuurders van auto's en bromfietsen). Dit woord is in ieder geval beïnvloed door - maar, omdat het uitsluitend NN is, waarschijnlijker zelfs direct ontleend aan - Jiddisch sjnorren 'bedelaar', vergelijk Rotwelsch schnurrer 'id.', eig. 'muzikant', van Duits schnurren 'snorren.' Daarbij ontstond vervolgens weer een nieuw simplex snorren 'taxidiensten verlenen' zoals in dat L. de politieverordering had overtreden, door zich schuldig te maken aan het z.g. "snorren" [1925; Vaderland].
Fries: snuorje, snoarje


  naar boven