2811.   sprint zn. 'race over korte afstand; spurt'
categorie:
leenwoord, geleed woord
Nnl. sprint 'wedstrijd over korte afstand' in Wielrennen ... de drie ritten van den internationale sprint-wedstrijd [1921; Amersfoortsch Dagblad], 'eindspurt in een wedstrijd' in zelfs nog in de bocht bij den sprint [1925; Amstersfoortsch Dagblad], 'het snel voortbewegen over korte afstand' in dat de snelle buitenspelers ... niet van hun sprint-capaciteiten gebruik kunnen maken [1925; Leeuwarder Courant], per fiets een sprintje, door het dorp [1930; WNT].
Ontleend aan Engels sprint 'het lopen, roeien enz. op volle snelheid over korte afstand' [1865; OED], een afleiding van het ww. sprint 'hardlopen' [1566; BDE], dat wrsch. een variant is van Middelengels sprenten 'lopen, springen' [voor 1325; BDE].
Me. sprenten is volgens BDE en Onions een leenwoord uit een Noord-Germaanse taal: on. spretta 'springen' (nzw. spritta, dial. sprinta, nno. spretta) < pgm. *sprintan-. Volgens Bjorvand/Lindeman is me. sprenten echter een erfwoord met dezelfde oorsprong.
Wrsch. verwant met de Slavische wortel *pręd- 'springen' van Oudkerkslavisch vŭspręnoti 'opspringen', Servisch/Kroatisch prenuti 'wekken', predati 'vrezen'; < pie. *(s)prend- 'opspringen' (LIV 583).
sprinten ww. 'hardgaan over korte afstand'. Nnl. hij sprintte als iemand, die slechts een toertje voor zijn genoegen had gemaakt [1925; NRC], ik heb daarom heel wat af moeten sprinten (bij een tenniswedstrijd) [1927; NRC]. Afleiding van sprint.
Fries: sprintsprinte
2812.   stad zn. 'grotere gemeente, oorspronkelijk met stadsrechten'
categorie:
erfwoord, leenwoord, leenvertaling, geleed woord, uitleenwoord
Onl. stat, datief ev. stat en stede, 'plek, plaats' in de plaatsnaam Hostede (datief) 'Hoogstade (West-Vlaanderen)', letterlijk 'hoge plaats' [857, kopie 961; Gysseling 1960], Hostadis 'id.' [899, kopie ca. 1300; Gysseling 1960], in Got an stede heilegono (lees heilegoro) sinro 'God op zijn heilige plaats' [10e eeuw; W.Ps.], eyn stad, thar ther wassent arbusculę 'een plek waar veel boompjes groeien' [ca. 1100; Will.], 'versterkte plaats, stad' [T]ho her quam zo there stat 'toen hij bij de stad (t.w. Jeruzalem) kwam' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. stat 'plaats, ruimte; grote plaats, stad' [1240; Bern.], ook stede 'plaats, ruimte', in niwent el Dan grote cirheit daer die stede Algader was ueruroijet mede 'niets anders dan grote heerlijkheid waardoor die (hemelse) plaats een en al vreugde was' [1265-70; CG II], ende die veruullden al die stat 'en die vervulden die gehele plaats' [1265-70; CG II], die hare gaf wille ende stade 'die haar (de) wil en (de) mogelijkheid gaf' [1265-70; CG II], Ic heinric ... doe bekent ... dat jc sette in mine stede 'Ik Hendrik, maak bekend dat ik in mijn plaats (ambt) aanstel ...' [1279; CG I], Babylonie die stede. Hadde .lx. milen ommeganc 'de stad Babel had een omtrek van 60 mijl' [1285; CG II].
De oorspronkelijke betekenis was 'plaats'; in de huidige betekenis 'grote agglomeratie', oorspr. 'versterkte plaats', is stad ontleend aan Middelhoogduits stat 'plaats, stad' [13e eeuw; Kluge] (Nieuwhoogduits Stadt). De klankwettige vorm in het Nederlands was stede (Schönfeld, par. 106), dat vooral in het westelijke Middelnederlands in gebruik was. De vorm stat (in de verbogen naamvallen stede(n), maar in het ev. ook wel stat) was vooral oostelijk Middelnederlands. Beide vormen lopen al vroeg door elkaar, zie onder.
Os. stedi '(stand)plaats, stad', ohd. stat 'id.' (nhd. Stadt 'stad', statt 'in plaats van', Stätte 'plaats, plek'); ofri. sted(e) 'plaats, stad' (nfri. stêd 'id.'; stee(d) 'plaats' < nl.); oe. stede 'plaats, stad' (ne. stead 'hofstede, plaats'); on. staðr 'plaats, onbebouwd stuk land' (nzw. stad 'stad' > mhd.); got. staþs 'id.'; < pgm. *stadi-.
Verwant met: Latijn statiō 'het stilstaan, standplaats' (zie ook station), statim 'onmiddellijk'; Grieks stásis 'het stilstaan, standplaats, opstand'; Sanskrit sthíti- 'staan, stand'; Oudkerkslavisch postatĭ 'richting'; Oudiers fossad 'feest'; < pie. *sth2-ti-, nomen actionis bij de wortel van staan.
De oorspronkelijke betekenis komt alleen nog voor in enkele samenstellingen, bijv. bedstee 'ingebouwde slaapplaats', hofstede (zie hof) en stadhouder 'plaatsvervanger' (zie onder), en in enkele vaste uitdrukkingen, bijv, hier ter stede 'in deze plaats', in stede van 'in plaats van'.
De vorm stat, stede in de huidige betekenis verving rond 1200 (ook in toponiemen) het oudere burg, zie burcht (Kluge), en het iets jongere poort '(haven)stad', zie poort. De opkomst van het begrip stad is wrsch. begonnen in Keulen en loopt parallel met (en is mogelijk beïnvloed door) de opvolging van civitas '(stads)gemeenschap' door villa 'stad' in het middeleeuws Latijn en van cité 'binnenstad' door ville 'stad' in het Frans. De vervanging hangt wrsch. samen met de territoriale uitbreiding van veel steden en met de rechtsgevolgen voor de inwoners (Van Loon 2000).
In het meervoud steden en in afleidingen van stad krijgt het woord de inheemse vorm stede-, bijv. in stedelijk 'stads', stedeling 'stadsbewoner'.
stadhouder zn. 'plaatsvervanger van een vorst'. Mnl. stadhouder 'id.' [1481; MNW], by ... synen stehouwer 'id.' [1482; MNW]. Gevormd met het achtervoegsel -er (zie -aar) uit stad in de Middelnederlandse betekenis 'plaats, ambt' en houden. Wrsch. als leenvertaling van Duits Statthalter 'id.' [begin 15e eeuw; Kluge], Frans lieutenant 'plaatsvervanger' [1260; Rey] of direct van Latijn locum tenens 'id.', letterlijk 'plaats houdend', zie ook luitenant. Het woord wordt tegenwoordig voornamelijk nog in historische zin gebruikt, verwijzend naar de stadhouders ten tijde van de Republiek (1588-1795). In de 15e eeuw was de functie van stadhouder belangrijk geworden, toen grote delen van de Nederlanden onder het Bourgondische huis vielen.
Literatuur: J. van Loon (2000), De ontstaansgeschiedenis van het begrip 'Stad'. Een bijdrage tot de diachrone semantiek en de sociaal-economische geschiedenis van Noord-West-Europa, inzonderheid de Nederlanden, Gent
Fries: stêd 'stad', stee(d) 'plaats' ◆ steedhâlder
2813.   stakker zn. 'stumper'
categorie:
leenwoord, geleed woord
Nnl. stakker 'sukkelaar' [1829; Martin], 'zielenpoot' in Arme stakker! [1842; WNT], wat arme stakker komt daar aanhompelen! [1865; WNT aanhompelen], ook wel de vorm stakkerd, stakkert in stakker, stakkert ... stumper [1887; WNT], die stakkerd van 'n Hein [1905; WNT].
Ontleend, mogelijk via Nederduits stakker, aan een Scandinavische taal: Deens stakkel, ouder stakkarl, Noors stakkar of Zweeds stackare, alle ontwikkeld uit Oudnoords stafkarl 'oude bedelaar, man die met een stok loopt', gevormd uit staf 'stok' en karl 'man, vent', zie kerel. De vorm stakkerd, stakkert moet zijn ontstaan naar analogie van vormen als goeierd en sufferd, zie -aard.
Ook nfri. stakker.
Fries: stakker, stakkert
2814.   stampij, stampei zn. 'ophef, herrie'
categorie:
leenwoord, geleed woord
Mnl. stampije 'ophef, herrie geweld, het opspelen' in Dat seer ... sonder beide Al sijn stampijen neder leide 'het gezwel hield onmiddellijk op pijn te doen' [1265-70; VMNW], 'danslied' in speelden nuwe stampiën 'speelden nieuwe danswijsjes' [ca. 1325; MNW]; vnnl. stampij 'getier, kabaal, ruzie' in Dat wy ... dus kijven, vechten en smijten ... Wout ghy v beteren, wy en hadden nimmermeer stampije [midden 16e eeuw; WNT]; nnl. in de afleiding stampeijen 'stampvoeten' [1832; Weiland], dan ook weer stampei 'geraas, getier, kabaal, rumoer' in stampei maken [1950; Van Dale].
Ontleend aan Oudfrans estampie 'herrie, rumoer, ophef' [1240; FEW], ook wel 'soort dans' [1165; FEW], 'gespring, gestamp', afgeleid van het werkwoord estampir 'stampvoeten' [ca. 1200; FEW], dat beperkt is gebleven tot Noord-Franse dialecten en zelf ontleend is aan Frankisch *stampijan-, waarvoor zie stampen.
De spelling stampij is historisch juist, de spelling stampei niet: een lange î wordt na de Middelnederlandse periode gediftongeerd en gespeld als -ije-, waaruit door e-apocope ij.
Fries: -
2815.   stank zn. 'kwalijke geur'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk substraatwoord
Onl. stank '(sterke) geur' in in themo stanke thinere saluon 'in de geur van uw oliën' en thie bluom machot suozen stank 'de bloesem verspreidt een zoete geur' [beide ca. 1100; Will.]; mnl. stanc 'kwalijke geur' in So wilke tit so de sustre der siecker cleder waschen; so mogen si crud nutten dor den stanc 'steeds wanneer de zusters de kleren van de zieke wassen, mogen zij kruiden gebruiken voor de stank' [1236; VMNW], So vul dode was de stede. Dat eiselic was an te siene ... die stanc was arde grod 'de stad lag zo vol met doden dat het gruwelijk was om aan te zien ... de stank was enorm' [1285; VMNW]; nnl. in de uitdrukking stank voor dank 'ondank i.p.v. dank' [1841; WNT].
Ablautende vorm bij de wortel van het sterke werkwoord stinken.
Os. stank; ohd. stank (nhd. Stank, Gestank); oe. stenc (ne. stench); alle oorspr. 'geur', maar al vroeg 'kwalijke geur', < pgm. *stankwa-, -wi-.
In het Oudnederlands is de betekenis altijd neutraal of positief 'sterke (aangename) geur', maar al vanaf het vroegste Middelnederlands is deze verschoven naar 'kwalijke geur', net als in de andere West-Germaanse talen.
De betekenis 'aangename geur' die het WNT nog aan stanck toekent op twee vindplaatsen uit de 17e eeuw, berust op verkeerde interpretaties (Schoonheim 2004).
Literatuur: T. Schoonheim (2004), 'Stank voor dank', in: S. Daalder e.a. (red.), Taal in verandering, Amsterdam, 95-101
Fries: stank
2816.   statig bn. 'deftig, plechtig'
categorie:
geleed woord
Vnnl. statich 'voornaam, waardig, plechtig, luisterrijk' [1599; Kil.], statig 'eerbiedwaardig, gezaghebbend' in den allerwijsten en statighsten man, die ... in Italie leefde [1644; WNT], 'luisterrijk' in een pragtigh en statigh hoff [1652; WNT], 'ernstig, plechtig' in staetig ... gesangh; nnl. statig 'fier, deftig' in eene groote, gezette, staatige Vrouw [1784; WNT], 'plechtig, deftig' in in statig ambtsgewaad [1820; WNT], 'luisterrijk, indrukwekkend' in dat statig landhuis [1866; WNT].
Afleiding met het achtervoegsel -ig van staat 1 in de betekenis 'stand, aanzien'.
Fries: steatlik
2817.   statuut zn. 'reglement'
categorie:
leenwoord, leenwoord, geleed woord
Mnl. statute, statuut 'regel, verordening, keur' in die ordinantien. ende die statuten 'de verordeningen en keuren' [1270; VMNW], alle statute daertoe behoerende 'alle aldaar geldende regels' [1301-10; VMNW], 'wet' in dat recht ofte statuut des landes [1479; MNW], 'reglement' in den ... ghuldebroeders ... verleent sekeren statuut 'voor de gildebroeders een reglement opgesteld' [1493; MNW]; vnnl. statuut 'voorschrift, verordening; wet', vaak in het mv., die statuten ende landt Rechten van den landen van Vvest Vrieslandt [1541; WNT]; nnl. statuut, statuten 'reglement van een instelling of vereniging' in de statuten of reglementen der vereeniging [1855; WNT].
Ontleend aan Frans statut 'dat wat is verordend' [13e eeuw; TLF], 'reglement van een kloostergemeenschap' [ca. 1250; TLF], later ook 'wet inzake burgers en hun goederen' [1765; TLF] en ten slotte 'reglement geldend voor een bepaalde groep' [1918; TLF]. Frans statut is een geleerde ontlening aan Laatlatijn statutum 'wet, besluit', eigenlijk 'het vastgestelde, dat wat is voorgeschreven', het zelfstandig gebruikte onzijdige verl.deelw. van statuere 'vaststellen, bepalen, besluiten'; dat ww. is een afleiding van status 'toestand, positie', zie status.
statutair bn. 'volgens de statuten'. Nnl. statutair 'vastgelegd in of volgens verordeningen en wetten' in Alle de statutaire wetten en bevelen 'alle van de overheid uitgegane wetten en bevelen' [1752; WNT], 'volgens of in de reglementen van de instelling of vereniging' in De statutaire bepalingen onzer voormalige provinciale hoogescholen [1868; WNT voormalig], statutair vastgesteld [1915-16; WNT]. Ontleend aan Frans statutaire 'volgens de statuten' [1582; Rey], afleiding van statut.
Fries: statútstatutêr
2818.   stellage zn. 'stelling, steiger'
categorie:
geleed woord
Mnl. eerst in de vorm stallage 'uitstalkraam' in stallaghen van hauden cleedren 'uitstalkramen met oude kleren' [1338; Stall. III], de stalaige van der Ypersche halle daer de lakenen up laghen 'de uitstalkramen van de Ieperse hal waarop de lakens lagen' [1392; Stall. III], '(houten) verhoging, platform, stellage' in een stallage omme de speillieden up te stane 'een stellage om de speellieden op te (laten) staan' [1468-97; MNW], dan ook met -e- in Wanneer gesellen ennighe groote spelen spelen willen ende men stellagiën ... daertoe behoeft te makene 'als de gildebroeders soms grote spelen willen spelen en men daarvoor verhoogde platforms moet maken' [1478; MNW]; vnnl. stellage, stellagie 'verhoging, stelling, platform' in stellagie daermen spelen op speelt [1573; Thes.], stellagie 'tribune om toneel enz. gade te slaan' [1573; Thes.], 'stelling, rek (als bergplaats enz.)' in Sy hebben op hunne merckten een viercante stellagie 'zij gebruiken op hun markten een vierkant rek' [1602; WNT], 'steiger bij een gebouw' in (over timmerlieden) een stellaadje, eenige planken, die gesteld sijn, om daar op te doen haar werk [1681; WNT]; nnl. stellage 'houten verhoging' in op twee schragen een planken stellage met de muzikanten [1896; WNT].
Ontleend, wrsch. via Oudfrans estalage 'marktkraam; belasting op uitgestalde koopwaar', aan middeleeuws Latijn stallagium 'belasting op uitgestalde koopwaar', een afleiding van stallum 'marktkraam', zie verder etalage. In het Nederlands werd het woord volksetymologisch geassocieerd met het werkwoord stellen 'plaatsen' en breidde de betekenis zich uit tot 'stelling, steiger'. De oorspr. betekenis is nog steeds herkenbaar in het citaat uit 1602.
Mnl. stallage zoals dat voorkomt in de vorm stallaetsen [1285-86; CG I] in een rekening over uitgaven voor de hertog van Brabant tijdens zijn verblijf te Dordrecht, is door het VMNW ten onrechte geïnterpreteerd als "stellage, steiger; tribune" en ontleed als stal "(onder)stel" + -age. Het is de vernederlandste vorm van middeleeuws Latijn stallagium 'stalgeld (voor het stallen van de paarden van de hertog)', afgeleid van stalla 'stal', hetzelfde woord als stal.
Fries: stellaazje
2819.   stellen ww. 'plaatsen; beweren; veronderstellen'
categorie:
geleed woord
Mnl. stellen 'opstellen, opbouwen, plaatsen; vastleggen; in een bepaalde toestand brengen' in doe ... hare werc te ponte was gestelt 'toen hun belegeringswerktuig op de juiste wijze was opgesteld' [1260-80; VMNW], bi consente uan den partien ... gheset ende ghestelt 'met instemming van beide partijen vastgesteld en vastgelegd' [1276-1300; VMNW], sal hi boven sijn ghestelt 'wordt hij bovenaan geplaatst (heeft hij voorrang)' [ca. 1410; MNW], Dat men uut den vanghenesse soude doen ... alle de edele ende poorters ..., ende stellen ze vry op hare voeten 'dat men alle edelen en burgers uit de gevangenis zou laten en ze op vrije voeten zou stellen' [ca. 1470; MNW].
Herkomst niet helemaal duidelijk. Mogelijk een afleiding van stal in de oorspr. betekenis 'stand, het staan' (Toll., FvW, Kluge, Pfeifer); een tweede mogelijkheid (FvWS) is afleiding van de wortel van steel 'stengel'; in beide gevallen heeft de afleiding stellen de betekenis 'doen staan, plaatsen'. De betekenis 'zeggen, beweren' is ontstaan uit 'als vaststaand naar voren brengen, poneren'; ook poneren betekent oorspronkelijk 'plaatsen, zetten'. De betekenis 'veronderstellen' kon ontstaan in verbindingen als Laat ons stellen dat ... 'laat ons dat bij wijze van proef als vaststaand naar voren brengen'.
Os. stellian; ohd. stellen (nhd. stellen); oe. stellan; nfri. stelle; alle 'plaatsen, opstellen e.d.', < pgm. *stallijan-. Ablautend is wrsch. stillen 'doen ophouden' < pgm. *stellijan- verwant.
Zie ook afleidingen en samenstellingen als aanstellen, belangstelling, bestellen, bewerkstelligen, bijstelling, gestel, gesteld, herstellen, ongesteld, opstel, samenstelling, tentoonstelling.
Fries: stelle, stalle
2820.   sticker zn. 'plakplaatje'
categorie:
leenwoord, geleed woord
Nnl. sticker 'zelfklevend plaatje met opvallende tekst of afbeelding' in kleurrijke zelfklevende stickers [1969; WNT Aanv.], ook in samenstellingen als stickeractie 'actie waarbij stickers worden uitgedeeld of opgeplakt' [1973; WNT Aanv. humanitair], (in een advertentie) met Suske en Wiske sticker [1977; Archief Eemland].
Ontleend aan Engels sticker 'zelfklevend plaatje, opgeplakt label' [1871; BDE], afleiding van het ww. stick 'plakken, kleven', via 'vasthechten, vastpinnen' uit oorspr. 'steken', verwant met steken.
Fries: sticker

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven