1.   normaal bn. 'volgens de regel, gewoon'
categorie:
geleerde schepping, leenwoord
Nnl. normaal 'gemiddeld, gewoon' in de normale toestand [1847; WNT apostolisch], 'niet afwijkend, gezond' in de ziekelijke werking der verbeelding ... keert tot het normale peil terug [1873; WNT waanzinnig], 'niet esoterisch' in alle normale mogelijkheden ter verklaring [1897; WNT Aanv. impuls].
Geleerd neologisme, in het Nederlands wrsch. ontleend via Frans normal 'gewoon, gemiddeld, volgens de regels' [1834; TLF], eerder al 'tot voorbeeld dienend' [1803; TLF], en ook 'loodrecht staand op' [1753; Rey], en 'regelmatig (van een werkwoord)' [ca. 1450-65; TLF], aan Laatlatijn normalis 'conform de regels', klassiek Latijn nōrmālis 'volgens een tekenhaak, rechthoekig', afleiding van nōrma 'regel, richtsnoer', oorspronkelijk 'winkelhaak, tekenhaak', zie norm.
In het Frans is de betekenis 'tot voorbeeld dienend' ontstaan door het decreet die de oprichting van de kweekscholen regelde 'École normale' [1790; TLF]; deze vaste verbinding is in het Nederlands ontleend als normale school 'opleidingsschool' [1823; WNT zonder II], later normaalschool 'kweekschool' [1824; Weiland].
abnormaal bn. 'van de norm afwijkend'. Vnnl. eerst alleen nog in de vormen abnormis 'ongepast' [1654; Hofman], abnorm 'id.' [1658; Meijer], dan abnormaal 'afwijkend' in den normalen of abnormalen prikkel van het circulerend bloed tot het ruggemerg overbrengen [1844; WNT reflectie]. Geleerd neologisme, mengvorm van Frans anormal [1236; Rey] en Latijn abnormis, beide 'tegen de regels', met het voorvoegsel ab- 'weg van', dat in het Frans meestal veranderde in d- als het werd gevolgd door een medeklinker. In de eerste helft van de 19e eeuw in zowel het Engels als het Duits en Frans in gebruik geraakt in vooral medische en biologische context en later ook in de psychopathologie. ◆ anormaal bn. 'afwijkend van de norm' Nnl. een anormaal verschijnsel [1866; WNT]. Ontleend aan Frans anormal 'afwijkend van de norm'. Aanvankelijk af en toe in gebruik naast abnormaal, maar thans vaak gebruikt om de ongunstige, met ziekte en tegennatuurlijkheid geassocieerde, connotaties van abnormaal te vermijden. ◆ normaliter bw. 'volgens de regels, meestal'. Nnl. normaliter 'als zich niets afwijkends voordoet' in ... is die normaliter, nagenoeg standvastig [1910; WNT warm], 'gewoonlijk, doorgaans' in drinken is normaliter een uiting van groepsleven [1964; WNT Aanv.]. Geleerd neologisme, gevormd uit Laatlatijn normalis 'volgens de regels' en het achtervoegsel -iter waarmee in het Latijn bijwoorden gevormd worden. Aanvankelijk een geleerd woord, maar nu frequent in gebruik met de betekenis 'gewoonlijk, meestal'.
Fries: normaal


  naar boven