1.   nopen ww. 'noodzaken, aansporen'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. nopen 'beroeren, aanstoten, porren' in et noptene van binnen 'het beroerde hem vanbinnen' [1260-80; VMNW], genoopt Uan vresen 'gekweld door vrees' [1265-70; VMNW], Hi nopetse ende sprac te hem ward. Staet vp 'hij stootte hen aan en zei tegen hen: sta op' [1285; VMNW], 'aansporen' in Sijn oude seden die mosten hem noepen 'zijn oude gewoonten die moesten hem wel drijven (hij kon het niet laten)' [1479; MNW-P]; vnnl. nopen 'aansporen' [1573; Thes.]; nnl. nopen 'noodzaken, dwingen' in Als de tyd ons tot het vertrekken noopt [1772; iWNT], zoodat ik mij eindelijk genoopt vond het ... mede te deelen [1818; iWNT], door ... omstandigheden daartoe genoopt [1837; Gids], die zich ... genoopt voelde te zingen [1837; Gids].
Geen direct verwante woorden in de andere Germaanse talen. Met andere ablaut en/of met geminatie wel: mhd. noppen 'stoten'; oe. hnæppan 'id.'; on. hneppa 'knijpen, drukken'; got. dishniupan 'verscheuren'; < pgm. *hnaup- (Nederlands), *hneup-, *hnup-. Samenhang met nop, nijpen of knijpen is zeer onzeker.
De oorspronkelijke betekenis 'beroeren, aanraken' is volledig verouderd. Het woord bestaat alleen nog in zijn overdrachtelijke betekenissen.
Fries: -


  naar boven