1.   nood zn. 'gevaar; behoefte, gebrek'
categorie:
erfwoord
Onl. nōt 'gevaar; ellende, pijn; dwang' in de samenstelling nodfyr 'vuur ter afwending van onheil' [eind 8e eeuw; CG II-1, 16], hiz duot mir michol nood 'het doet mij veel pijn' [ca. 1100; Will.], that thie uile unsculdige lîude uer tholodon so manige node 'dat die volkomen onschuldige mensen zoveel ellende doormaakten', ane not 'zonder dwang' [beide 1151-1200; Reimbibel]; mnl. síjn herte dat leet grote noet 'zijn hart leed veel smart', hi ulo dur die noet 'hij vluchtte vanwege het gevaar' [beide 1220-40; VMNW], hebbe his nod 'als hij er behoefte aan heeft' [1236; VMNW], noot 'noodzaak' [1240; Bern.].
Os. nōd (mnd. nōt); ohd. nōt (nhd. Not); ofri. nēd (nfri. need); oe. nēd, nīed (ne. need); on. nauðr (nzw. nöd); got. nauþs; alle 'nood, gevaar, noodzaak, dwang, plicht e.d.', < pgm. *naudi-, met grammatische wisseling uit *nauþí-.
Verwant met: Oudpruisisch nautin 'nood'; Litouws nõvyti 'kwellen', Oudkerkslavisch naviti 'vermoeien' (Tsjechisch unavit); Oudiers núne 'hongersnood', Welsh newyn 'id.', Cornish naun 'id.'; < pie. *nou-ti- (IEW 756). Mogelijk verder verwant met: Oudnoords nár 'lijk', Gotisch naus 'id.'; Lets nâve 'dood', nâvêt 'doden'; Oudrussisch navĭ 'lijk' (Russisch nav' 'geest van overledene'); < pie. *neh2u-.
In de Oudgermaanse talen heeft dit woord al naast elkaar betekenissen als 'ellende', 'dwang' en 'behoefte'. De oorspr. betekenisontwikkeling is niet helemaal duidelijk; de verwante niet-Germaanse woorden suggereren een oorspr. betekenis 'ellende, kwelling'.
Als productief eerste lid komt nood voor in de betekenis 'tijdelijk, als reserve' in bijv. noodgebouw, noodreparatie, nooduitgang; de betekenis 'behoefte' in bijv. met een noodgang, hoge nood hebben, (BN) nood hebben aan en in de afleiding nodig.
node bw. 'noodgedwongen, ongaarne'. Onl. node 'id.' in (met verhoogduitste -d- > -t-) thaz er note lazen scolde 'wat hij ongaarne achterwege wou laten' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. node 'id.' [1240; Bern.]. Verstarde datief van nood, dus 'door nood (gedwongen)', later opgevat als bijwoord. ◆ noden ww. 'aansporen, verlokken'. Mnl. noden 'uitnodigen' in die fremde lieden sonder orlof tetene noded 'wie buitenstaanders zonder toestemming uitnodigt voor het eten' [1236; VMNW], 'aansporen, uitnodigen' in din gelage Daer got ons menschen alledage Toe noedt 'het (hemelse) gastmaal waar God ons mensen alle dagen toe uitnodigt' [1265-70; VMNW]. Afleiding van nood 'dwang, plicht', maar de betekenis van het werkwoord is al in de oudst attestaties sterk verzwakt. Zie ook uitnodigen.
Fries: need ◆ - ◆ -


  naar boven