2961.   griotje
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Zie: griotte
2962.   griotte zn. (NN) 'kers'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland, metanalyse
Nnl. griotte 'donkerpaarse, zure kers, morel' in griotte. ... eene kostelijke vrucht [1806; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans griotte 'zure kers' [1505; Rey], ouder agriotte 'id.' [15e eeuw; Rey], Oudprovençaals agriota 'id.' [13e eeuw; Rey], een afleiding van agre 'zuur, wrang' (nfra. aigre) < Latijn ācer (genitief ācris) 'scherp, wrang, zuur', verwant met Grieks akmḗ 'punt', zie verder eg. De a- verdween uit het Franse woord door verkeerde woordscheiding in l'agriotte (met bepaald lidwoord), een soortgelijk proces als in het Nederlands bij adder.
griot zn. (NN) 'soort dropje'. Nnl. griotje (verkleinwoord) 'kubusvormig droptablet' [1946; Kramers III], vaak in het meervoud griotten of het meervoud van het verkleinwoord, in zoete griotjes, zoute griotjes [1952; WNT Aanv.]. De herkomst is onduidelijk, mogelijk hetzelfde woord als griotte, misschien heeft een griotje iets weg van een donkere kers.
2963.   grip zn. 'houvast, vat'
categorie:
leenwoord
Nnl. de grip van een band 'het goede contact met de weg' [1954; WNT Aanv.], meer grip aan uw stuur 'beter houvast' [1968; WNT Aanv.]. Eerder al grip 'grijper waarmee een kabelwagen aan den kabel bevestigd wordt, resp. ervan losgekoppeld wordt' [1899; WNT Aanv.].
Ontleend aan Engels grip 'greep, handvat', Oudengels gripe 'greep, houvast' [ca. 725; BDE], zie greep. In het Nederlands overwegend met de g van grijpen uitgesproken en gevoeld als daarbij behorend, vergelijkbaar met begrip naast begrijpen.
2964.   grit zn. 'schelpengruis'
categorie:
leenwoord
Nnl. geef hun (de duiven) ... grit of fijngemalen oesterschelpen [1903; WNT Aanv.], grit 'gemalen schelpen voor kippenhouders' [1914; van Dale], tegenwoordig ook grit 'fijngebroken natuursteen, o.a. in de wegenbouw in slijtlagen verwerkt' [1984; van Dale].
Ontleend aan Engels grit '(steen)gruis', dat verwant is met grut en gort.
2965.   grizzlybeer zn. 'grote grijze beer (Ursus arctos horribilis)'
categorie:
leenwoord
Nnl. het lompe ... stappen van de grizzly-beer [1912; Groene Amsterdammer], grizzly-beer 'zeer grote soort van beer in het Noordamerikaanse Rotsgebergte' [1950; van Dale].
Ontleend aan Engels grizzly bear letterlijk 'grijzende beer' [1793; BDE], eerder grizzled bear [1752; BDE]; grizzly en grizzled 'grijs wordend, grijzend' zijn afleidingen van het bn. grizzle 'grijsachtig' < Oudfrans grisel 'grijsachtig', verkleinvorm van gris 'grijs', dat ontleend is aan Frankisch *grīs 'grijs', zie grijs; en zie beer. De beer is genoemd naar zijn vacht met lichte haarpunten, die eruitziet als de haardos van iemand die grijs wordt.
De voor- en vroeg-Germaanse geschiedenis van man is niet geheel duidelijk. De overgeleverde vormen kunnen worden herleid tot verschillende verbuigingsklassen en de -nn- heeft aanleiding gegeven tot uiteenlopende verklaringen. Wrsch. moet men in elk geval uitgaan van de wortel *mon- 'mens, man' (IEW 700), waarbij met diverse achtervoegsels o.a.: Sanskrit mánu-, mánuṣ- 'mens, man'; Avestisch mánuš- 'id.' (beide < pie. *mon-u-); en Oudkerkslavisch mǫžĭ (Russisch muž) < pie. *mon-g-ih2. Zowel in de Indo-Iraanse als in de Germaanse taalgroep komt bovendien een gelijkluidende eigennaam voor: Sanskrit Mánu(s) geldt als de mythische voorvader van de mensheid, terwijl in Tacitus' Germania een Mannus, zoon van Tuisto, wordt genoemd als mythische stamvader van de Germanen; de godheid zou zijn beschouwd als de 'oermens'. De wortel pie. *mon- wordt door sommigen beschouwd als ablautvorm van de wortel *men- 'denken, geestelijk opgewekt zijn', zie manen 2 'herinneren aan'. Man zou in deze zienswijze 'het denkende wezen' betekenen.
Voor het Germaans kan men dan enerzijds uitgaan van pie. *monu-. In de zwakke naamvallen voor een klinker leidde dit tot pgm. *manw-, waaruit door assimilatie *mann- (bijv. in de genitief enkelvoud *monnós < *monwós), dat gegeneraliseerd werd tot woordstam voor het hele paradigma. De n-stam *manan- is dan secundair.
Anderszijds kan ook deze n-stam rechtstreeks zijn afgeleid van de wortel pie. *mon-. In bepaalde naamvallen had de uitgang van n-stammen de nultrap, zodat een woordstam *mann- kon worden geabstraheerd, die op den duur analogisch werd opgevat als wortelnaamwoord en als zodanig ten grondslag liggen aan on. maðr en os., ohd., ofri. en oe. mann.
Minder wrsch. is herleiding tot pie. *dhghem-ṓn 'mens, aardbewoner', afgeleid van *dhgh em- 'aarde' (hieruit o.a. Latijn homō 'mens' resp. humus 'grond'). Het Germaans verloor de dentaalanlaut, waarna uit de zwakke naamvallen een stamvorm pgm. *guman- werd gegeneraliseerd, zie verder bruidegom. Uit de accusatief enkelvoud vroeg-pgm. *gmananun zou daarnaast door assimilatie *mananun zijn ontstaan, waaruit dan een gegeneraliseerde stamvorm pgm. *manan-. Verband met de bovengenoemde mythische Manus/Mannus valt hier niet mee te rijmen, omdat deze theorie juist een tegenstelling inhoudt, namelijk de mens als aardbewoner tegenover de goden als hemelbewoners.
4) Evenmin wrsch. is de verklaring van Liberman (2005), die man afleidt van de Germaanse godennaam Mannus in plaats van omgekeerd. Gotisch gaman 'medemens', uit 'genootschap, groep', zou volgens hem oorspr. het collectief van de vereerders van de god Mannus hebben aangeduid. Woorden van het type ga-man zijn echter in de Germaanse talen nooit afgeleid van goden- of mensennamen, maar altijd van soortnamen. Gotisch gaman is dus afgeleid van mana-, waarmee de basis aan deze theorie vervalt.
2966.   groep zn. 'verzameling'
categorie:
leenwoord
Vnnl. groep eerst 'harmonisch geschikte verzameling figuren op een schilderij', in t' ordineren ('het rangschikken, een compositie maken') met verscheyden groepen, welck zijn hoopkens of tropkens volck [1604; WNT]; nnl. dan ook 'verzameling' in algemenere zin, in de hele group 'het hele gezelschap' [1796; WNT], groepen van acacia's en beuken [1838; WNT].
Mogelijk ontleend via Frans groupe 'verzameling figuren in een kunstwerk' [1668; Rey], maar gezien de latere verschijning in het Frans en gezien de attestatie van 1604 wrsch. rechtstreeks ontleend aan Italiaans gruppo 'id.' [eind 15e eeuw; Battaglia], waarvan de grondbetekenis wrsch. 'verzameling, kluwen, kern' is; gruppo is een woord van onduidelijke herkomst, misschien ontleend aan Germaans *kruppa- 'kluwen, dot, prop', zie krop.
Ook in het Frans is de betekenis van groupe algemener geworden, maar deze voor de hand liggende betekenisontwikkeling zal in het Nederlands wrsch. zelfstandig hebben plaatsgevonden. Onder invloed van het Frans komen aan het eind van de 18e eeuw wel enige tijd de spellingen group, grouppe voor.
groeperen ww. 'een groep vormen, in groepen indelen'. Nnl. groeperen "verscheidene figuren tot een geheel zamenstellen" [1824; Weiland], 'in groepen indelen' in de gewassen naar hunne onderlinge verwantschap te groepeeren [1866; WNT rankschikking], 'een groep vormen' in het middelpunt waarom zich alle feiten uit het revolutietijdperk groepeeren [1875; WNT wetgevend]. Ontleend aan Frans grouper 'groeperen, schikken van figuren in een kunstwerk' [1680; Rey], of zelfstandig gevormd van groep met het achtervoegsel -eren.
2967.   grog zn. 'alcoholische drank met heet water'
categorie:
leenwoord, eponiem
Nnl. het aldus tot grog hervormde water [1837; Olivier, 30], er kwam wijn binnen voor de dames, en er werd grog gemaakt voor de heeren [1840; WNT], in samenstellingen: zoo heeft men jenevergrog, rumgrog, enz. en zelfs wijngrog [1858; WNT wijn].
Ontleend aan Engels grog 'sterke drank aangelengd met water' [1770; OED]. Men veronderstelt dat grog teruggaat op de bijnaam Old Grog van de Engelse admiraal Edward Vernon (1684-1757), die bij slecht weer een mantel van grogram, ouder grograin, grosgrain, omsloeg, Nederlands verouderd grogrein, grofgrein 'zekere weefsel, in nabootsing van zijde gemaakt' [1599; WNT]. Deze admiraal gaf in 1740 het bevel het oorlam van de matrozen voortaan aan te lengen met water.
Engels grosgrain is ontleend aan Frans gros-grain 'id.' [1611; Rey], samenstelling van gros 'grof' en grain 'textuur van een stof', hetzelfde woord als graan en grein. Ook in het Nederlands is dit Franse woord ontleend geweest, als grogrein, naast grofgrein door associatie met grof.
groggy bn. 'onvast op de benen door duizeligheid'. Nnl. groggy geslagen 'duizelig, half bewustloos geslagen' [1932; WNT Aanv.]. Ontleend aan Engels groggy 'wankel, aangeslagen' [1832; OED], een uitbreiding van de eerdere betekenis 'dronken, aangeschoten' [1770; OED], een afleiding van grog. ◆ grogstem zn. 'schorre stem'. Nnl. grogstem 'stem, die ten gevolge van het gebruiken van grog of andere sterke dranken hees, schor is geworden; bij uitbreiding ook toegepast op een van nature hees, schor stemgeluid' [1893; WNT]. Samenstelling van grog en stem.
2968.   groggy
categorie:
leenwoord
Zie: grog
2969.   gros zn. 'het grootste deel; 144 stuks'
categorie:
leenwoord
Mnl. gros(se) 'hoofdzaak, inhoud in hoofdtrekken', in in gros geseit 'in grote lijnen gezegd' [ca. 1350; MNW], bi den grosse dat ic blive 'ik beperk met tot de grote lijnen' [ca. 1440; MNW], ook al in de verbinding in gros, in grosse(n) 'in het groot', in soo wie eneghe wine ... vercoopt in grossen 'wie wijn in het groot, en gros, verkoopt' [1450-1500; MNW]; vnnl. en gros 'in het groot' in verkoopende int gros 'en gros verkopend' [1569; WNT zegen II], de wagens in gros 'een zeer grote groep wagens' [1602; WNT Aanv. distantie], gros 'merendeel' in t' grosse van den Romainen 'het grootste deel van de Romeinen' [1614; WNT], '12 dozijn' in tinneplaet knoopjes à 20 st. 't gros 'tinnen knoopjes à 20 stuivers het gros' [1689; WNT winkel I], met zes grossen 'met 6 gros tegelijk' [1751; WNT]; nnl. ook 'de grote hoop, Jan en alleman', in menschen, die zich ... van het gros poogen te onderscheiden [1785; WNT].
Ontleend aan Frans gros 'het belangrijkste deel' [1531; Rey], eerder al 'grote hoeveelheid' in de verbinding en gros 'in het groot' [1200-50; Rey] en gros 'het dikste deel' [1080; Rey], substantivering van gros 'groot, omvangrijk' [1080; Rey] < Latijn grossus 'dik, groot' [1e eeuw; Rey], later ook 'ruw, lomp', waarvan de herkomst onduidelijk is. In de betekenis '12 dozijn, 144 stuks' ontleend, al dan niet via Frans grosse 'id.', aan middeleeuws Latijn grossa 'id.' [13e eeuw; Rey], een substantivering met gespecialiseerde betekenis van het bn. grossus 'groot, omvangrijk'.
Mogelijk is grossus een variant van Latijn crassus 'dik', waarvan de verdere herkomst ook onbekend is (Rey). Misschien is grossus verwant, maar ook hier vormt de -o- een probleem, met Welsh en Bretons bras 'dik, groot, lomp', bij pie. *gwretso- (IEW 485), uitbreiding van *gwreh2- 'zwaar' (IEW 476) (BDE), zie gravitatie.
2970.   grossier zn. 'groothandelaar'
categorie:
leenwoord
Mnl. grossier 'groothandelaar' [1393; Stall. I]; vnnl. grossier, int gros vercooper 'handelaar in het groot' [1573; Thes.], grossier, een groot handelaar [1668; WNT], maar ook nog lang grossier 'geregeld handelaar in het algemeen', in een vercooper, een grossier [1552; WNT verkooper], veel lyever ... bij een coopman ... als bij een winckelhouder off grossier 'liever bij een (ambulant) koopman dan bij een winkelier of grossier' [1628; WNT winkelhouder].
Ontleend aan verouderd Frans grossier 'handelaar in het groot' [1305; Rey], dat een afleiding is van gros 'grote hoeveelheid' of misschien ook is ontleend aan middeleeuws Latijn grossarius, grosserius 'groothandelaar, winkelier', afleiding van Laatlatijn grossus. In beide gevallen, zie verder gros.
In het Middelnederlands bestond ook de vorm grosser 'hij die iets in het groot doet', in der sonden grosser 'hij die grossiert in zonden' [eind 15e eeuw; MNW]; deze vorm komt overeen met Engels grocer 'kruidenier, handelaar in levensmiddelen' [1578; BDE], eerder 'groothandelaar in wijn, kruiden, levensmiddelen' [1344; BDE], eveneens < Frans grossier.
Grossier is in het NN gebruikelijker dan in het BN, maar het gewone woord is in beide taalvarianten groothandel(aar), hoewel spreektalig in het BN ook grossist.
grossieren ww. 'in grote hoeveelheden verzamelen'. Mnl. grosseren, grossieren 'in het groot verkopen', in het MNW slechts in één onduidelijk citaat: vruyt ende gegrossierde bladeren [voor 1460; MNW]; vnnl. in de vorm grosseren in het grosseeren van ... sout 'in het groot handelen in zout' [voor 1700; WNT grosseeren]; nnl. uitzetten, slijten, grossieren [1929; WNT grosseeren], in de 20e eeuw komt de betekenis 'in grote hoeveelheden verzamelen, hebben, vertonen' op, in Dalton grossiert in zessen 'Dalton scoort een groot aantal malen zes punten (bij cricket)' [1935; Vaderland], hij grossiert in gratuite beloften [1990; NRC], het lopende band spul waar Hollywood ... in grossiert [1991; Algemeen Dagblad], Rode Ster grossiert in landstitels [1991; NRC]. Afleiding van grossier.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven