1.   hom zn. 'geslachtsklier bij mannetjesvissen; sperma van vissen'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. homme 'teelvochtklier' [1567; WNT], ook 'sperma van mannelijke vissen' [1599; Kil.]; nnl. hom.
Hetzelfde woord als mnl. homme 'schimmel', geattesteerd in de afleiding hommich 'muf, schimmelig' [1450-1500; MNW] (in een ouder handschrift van dezelfde tekst staat vunsch), ook nnl. hummig, heumig, maar inmiddels verouderd of dialectisch. De reden voor de betekenisoverdracht is de witte kleur van schimmel, die vergeleken werd met de witte kleur van zowel de twee geslachtsklieren als het zich daarin bevindende zaad van de mannelijke vis. Ter vergelijking: schimmel wordt ook overdrachtelijk gebruikt voor een wit paard. Ook de synoniemen melker (voor de klier) en melk (voor het zaad), die dialectisch nog voorkomen voor 'hom' wijzen op de witte kleur als benoemingsmotief, evenals bijv. Frans laite 'hom', een afleiding van lait 'melk'. Er zijn buiten het Nederlands geen zeker verwante woorden en de verdere etymologie is dan ook onbekend.
De enige mogelijke verwant is on. húm 'schemering' (nijsl. húm, nno. dial. hum 'donkere hemel', ozw. hūme 'onduidelijke verschijning', vergelijk voor de lange u ook vnnl. huim 'muffe lucht'); de betekenissen 'schimmel' en 'schemering' kunnen beide herleid worden tot 'wit' of 'glanzend'; vergelijk hierbij de woorden schimmel 1 en schemeren, die beide op pgm. *skim- 'glanzen, schijnen' teruggaan.
Uiterst onwaarschijnlijk is verband met de wortel pie. *(s)keu- 'bedekken', zoals in obscuur en schuur (De Vries 1962, Weijnen 2003), met 'schimmel' = 'bedekkend laagje', of in het geval van de hom misschien rechtstreeks = 'dat wat de kuit bedekt').
Fries: hom


  naar boven