1.   duo zn. 'tweetal'
categorie:
leenwoord
Vnnl. duo 'tweetal personen dat een muziekstuk uitvoert' [1567; WNT vier I], duo 'muziekstuk voor twee stemmen' [1618; WNT trio]; nnl. duo 'tweetal bij elkaar behorende personen' [1947; Koenen], 'tweetal voorwerpen' [1951; WNT tuimelaar].
Ontleend aan Italiaans duo 'twee', dat teruggaat op Latijn duo 'twee', zie twee.
Oorspr. alleen gebruikt als term binnen de muziek. De betekenis 'tweetal musici' kon metaforisch overgaan op 'muziekstuk voor twee uitvoerders', maar deze laatste betekenis is later overgegaan op het jongere leenwoord duet. De betekenisverruiming naar buiten de muziek vindt pas laat plaats. In samenstellingen heeft duo- veelal de betekenis 'voor een tweede persoon' of 'voor twee personen', zoals in duozitting 'tweede zitplaats op een motorfiets' [1928; WNT Aanv.] en duobanen 'betrekkingen die in twee deeltijdbanen zijn gesplitst' [1977; Reinsma 1984].
Fries: duo


  naar boven