Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "substraatwoord"

121 tot 130 van 152

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



hoen
hoep
hoepel
hoepla
hoer
hoera
hoes
hoest
hoeve
hoeven

hof

hoffelijk
hofmeier
hofstede
hoi
hok
hokken 1
hokken 2
hol 1
hol 2
holebi


121.   hof zn. 'omsloten ruimte; adellijke omgeving; rechtsprekende instantie'
categorie:
substraatwoord
Onl. in de plaatsnaam VVintreshouo 'Wintershoven (Limburg BE)' [976; Gysseling 1960] en in de samenstelling frihof 'binnenplaats' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. hof 'omsloten ruimte, tuin; woning, (adellijke) verblijfplaats' in noch burch ne stichtet nog hof ne willet halden 'noch een burcht sticht noch hof wil houden' [1200; CG II, Servas], her nam dat kínt bi der hant ende leite it in den hof lanc 'hij nam het kind bij de hand en leidde het door de lange tuin' [1201-25; CG II, Floyr.], niemen in den hof ne wilder crone draghen 'niemand aan het hof wilde er de kroon dragen' [1285; CG II, Rijmb.], 'rechtszitting' in hi winnet gelt in allen hoven [1300-25; MNW-R].
De Nederlandse betekenissen zijn sterk beïnvloed door die van Oudfrans cort (Nieuwfrans cour) < Laatlatijn curtis < klassiek Latijn cohors (genitief cohortis) 'erf, binnenplaats, omheind gebied'. De oorspr. betekenis, verondersteld op grond van de niet-continentale, minder door het Frans beïnvloede Germaanse talen, is wrsch. 'gebouw'; in het Nederlands is hiervoor geen duidelijke attestatie.
Met vergelijkbare betekenissen als in het onl. en mnl.: os. hof (mnd. hof); ohd. hof (nhd. Hof); ofri. hof (nfri. hôf, hou); met andere, wrsch. oudere betekenissen: oe. hof 'woning, tempel' (me. hove); on. hof 'heidense tempel' (nijsl. hof, nzw. hov 'hof'), on. ook hof 'hof' (< mnd.; nno. hoff); alle uit < pgm. *hufa-.
De verdere herkomst is onzeker. Mogelijke etymologieën zijn: a) verband met pgm. *hubila-, zie heuvel, waarbij men moet denken aan de geschiktste plaatsen waar belangrijke gebouwen konden worden neergezet (Bjorvand/Lindeman); b) verwantschap met Latijn cavus 'holte', bijv. in cavus aedium 'binnenhof', bij een wortel pie. *ḱou- (Kluge); c) herkomst uit een voor-Indo-Europese substraattaal (Boutkan/Siebinga 2005), op grond van de onzekere Indo-Europese etymologie, de beperkte geografische spreiding en de mogelijkheid om hof in dat geval te combineren met het eveneens moeilijk te etymologiseren hoeve, oorspr. 'stuk land'.
De belangrijkste Middelnederlandse betekenis 'huis van adel' leeft nog steeds voort en heeft nu vooral betrekking op koninklijke huizen. De betekenis 'tuin' is in het BN nog zeer gangbaar, maar is in het NN verouderd en alleen nog bekend in samenstelling als kerkhof en doolhof, en in de verkleinvorm hofje 'tuin, met omliggende en bijbehorende woningen'.
De uitdrukking het hof maken 'verleiden, versieren', eerder 'iemand hulde betuigen' is een leenvertaling van Frans faire la cour, met hof c.q. cour in een overdrachtelijke betekenis 'eerbetoon aan vorst (e.d.) door zijn hofhouding'.
hoffelijk bn. 'zeer beschaafd en beleefd, galant'. Mnl. hoveleg 'betreffende het hof' [1240; Bern.], hovelic 'id.' [ca. 1440; Harl.], hovelike glorie [1450-1500; MNW]; vnnl. 'weelderig, overdadig' in alwaer sy seer hovelijck op hare wijse van den Gouverneur ... ontfangen zijn geweest [1598; WNT land] en hoffelicke maeltijd [1599; Kil.]; vnnl. hoflick 'beschaafd, vriendelijk' [1542; Claes 1997]. Afleiding van hof (verbogen vorm hove), met latere vormaanpassing aan de nominatief. De betekenis is verschoven en verwijst in het Nieuwnederlands niet meer naar de betekenis van hof, maar alleen nog naar de positieve eigenschappen die aan een hof verbonden personen geacht worden te bezitten. Zie ook heus en hoofs. ◆ hofstede zn. 'boerderij'. Onl. hofstedi 'stuk land waarop een hoeve staat of kan staan' in sidilia ... quę ofstedi dicuntur 'een nederzetting die hofstede genoemd wordt' [918-48, kopie 1091-1100; ONW]; mnl. hofstede, hofstat 'boerderij met bouwgrond'. Samenstelling met stede (vergelijk os. hofstedi, ohd. hovastat). In het Middelnederlands was dit het gewone woord voor boerderij.
122.   honk zn. 'uitgangspunt bij spelen; plaats waar men thuishoort'
categorie:
substraatwoord
Mnl. honc 'hoek, schuilplaats' in men sachse ... in horniken vlieghen ende in honken 'men zag ze alle hoeken en gaten in vliegen' [1400-50; MNW]; vnnl. honk, honck 'huis, verblijfplaats' in Sijn Honck [dat is] kleyn [1634; WNT], 'einddoel' in het honck van de langdurige reize [1646; WNT], 'doelwit, mikpunt' [1648; WNT].
In de Germaanse talen is dit woord weinig verbreid: ohd. in de eigennaam Hancwin; Oost-Fries hunk 'huis, woonplaats', nfri. honk 'id.'; < pgm. *hank-, *hunk-.
Buiten het Germaans helemaal geen directe verwanten. Wrsch. is dit een genasaliseerde variant uit de groep substraatwoorden die onder haak wordt beschreven. Vergelijk voor de betekenis ook hoek, o.a. 'schuilplaats', dat ook onder die groep valt.
123.   hoofd zn. 'bovenste lichaamsdeel van de mens'
categorie:
substraatwoord
Onl. houit, houuot 'hoofd' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. meestal hovet, door syncope en assimilatie ook wel hooft [1285; CG II, Rijmb.]. In het vnnl. is hooft (hoofd) de algemene vorm.
Bij onl. hōvit horen: os. hōƀid (mnd. hōvet); ohd. haubit (nhd. Haupt); ofri. hāved (nfri. haed); got. haubiþ; < pgm. *haub-id- ; daarnaast oe. heafod; on. haufuþ; < pgm. *haub-ud-; en oe. hafud; on. höfuþ (nzw. huvud); < pgm. *hab-ud-.
Verwant is alleen Latijn caput (genitief capitis) 'hoofd', zoals bijv. in kaap. Alle pogingen hieraan een Indo-Europese etymologie te geven, zijn ongeloofwaardig. De stamstructuur (a-vocalisme, a/au-variatie, achtervoegsel -it- naast -ut-, dat in het Proto-Indo-Europees niet voorkomt, en oorspr. ka- in de anlaut), de beperkte geografische spreiding en het betekenisveld 'lichaamsdeel' lijken te wijzen op ontlening uit een voor-Indo-Europese substraattaal. Een Indo-Europees woord voor 'hoofd' komt wel voor in hersenen.
Voor de meeste overdrachtelijke betekenissen van dit woord geldt dat zij al in het 13e-eeuwse Middelnederlands in gebruik waren. Niet meer gangbaar is de Middelnederlandse en Vroegnieuwnederlandse toepassing op dieren, waarvoor men kop 2 ging gebruiken, behalve soms bij paarden.
Literatuur: Beekes 1996, par. 2 'Lat. caput etc.'; Schrijver 1997, 293-296
124.   hulp zn. 'bijstand, steun, het helpen'
categorie:
substraatwoord
Onl. hulpa 'hulp' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. hulpe. Daarnaast onl. helpa [ca. 1100; Will.]; mnl. helpe.
Mnd. hulpe; ohd. hulpa (mhd. hülfe, nhd. vero. Hülfe); < pgm. *hulpō-. Daarnaast met voltrap: os. hëlpa; ohd. hëlfa, hilfa (nhd. Hilfe); ofri. hēlpe (nfri. help); oe. help(e) (ne. help); on. hjölp (nzw. hjälp); < pgm. *helpō-. Afleiding van de wortel van helpen.
In de 13e eeuw zijn helpe en hulpe even frequent, de verdeling is niet duidelijk regionaal bepaald (VMNW). Al in de Middelnederlandse periode neemt de relatieve frequentie van helpe af.
125.   hulst zn. 'heestersoort (Ilex aquifolium)'
categorie:
substraatwoord
Onl. *hulis in de plaatsnaam Hulislaum 'Hulsel (Noord-Brabant)' [710, kopie 1191; Künzel]; mnl. in de familienaam Wouter van den Hulsen [1382; Debrabandere 2003], huls 'bepaalde doornstruik' (wrsch. dus 'hulst') [1475; MNW], ook in de samenstelling hulseboom [1484-85; MNW]; vnnl. hulstboom [1544; Paludanus], hulst [1552; Apherdianus].
Hulst is ontstaan uit ouder huls met paragogische -t zoals in burcht; ouder is de -t in de plaatsnaam Hulst (o.a. in Oost- en Zeeuws-Vlaanderen) [13e eeuw; CG I] en vandaar in eigennamen, maar dat is een collectiefachtervoegsel.
Alleen continentaal West-Germaans: os. hulis (mnd. hüls); ohd. hulis(a), huliso (mhd. huls; nhd. Hulst); al vroeg via het Frankisch in het Frans ontleend als houx 'hulst' [12e eeuw; Rey]. Met een ander achtervoegsel oe. holen 'hulst' (ne. verkort tot holly) en on. hulfr 'hulst' (nde. dial. hylvertorn; me. hulver); pgm. *huli-.
Zekere verwanten buiten het Germaans zijn er alleen in het Keltisch: Middeliers cuilenn 'hulst', Cornisch kelin, Bretons quelen, alle 'hulst', en Welsh celyn 'esdoorn'; < Proto-Keltisch *kolino. Voor een Indo-Europese etymologie komt men niet verder dan herleiding tot de wortel pie. *kel- 'prikken' (IEW 545), zoals in Middeliers colg 'degen, angel'. Gezien de inheemsheid van deze heester, de beperkte geografische spreiding van het woord, de wortelklinkervariatie Keltisch -o- / Germaans -u- die niet vanuit het Proto-Indo-Europees verklaard kan worden, en het feit dat er binnen de Germaanse talen variatie in achtervoegsel is, is deze benaming vrijwel zeker afkomstig uit een voor-Indo-Europese substraattaal.
126.   kaag
categorie:
substraatwoord
Zie: koog
127.   kaak 1 zn. 'mondbot'
categorie:
substraatwoord
Mnl. cake 'mondbot' in dupperste cake roeret allene 'alleen de bovenkaak kan bewegen' [1287; CG II, Nat.Bl.D], ook 'wang' in sinen baert van der caken ... sceren [ca. 1410; MNW]; vnnl. kaecke 'kaak' [1599; Kil.], ook 'kieuw' [1599; Kil.].
Ook mnd. kāke; < pgm. *kēka-. Met andere stamklinkers: pgm. *kekō-, waaruit: mnd. kēke; ozw. kœke (nzw. käke), nno. kjake; pgm. *kōkō-, waaruit on. kók 'mond'; pgm. *keuk-, waaruit: ofri. tziake (nfri. vero. tsjeak, naast kake < vnnl.); oe. cēoce (ne. cheek 'wang'); pgm. *kaukō-, waaruit oe. cēace; alle met betekenis 'kaak', tenzij anders aangegeven.
Er zijn geen verwante woorden buiten het Germaans. De klinkervariatie en de niet-Indo-Europese structuur van de potentiële reconstructie pie. *gVg-, met twee stemhebbende medeklinkers, kunnen duiden op herkomst uit een voor-Indo-Europese substraattaal.
Voor een afleiding van kaak 'kieuw' zie kaken. In de Zuid-Nederlandse dialecten betekent kaak of kake alleen 'wang'.
Fries: tsjeak, kake
128.   kaak 2 zn. 'schandpaal'
categorie:
substraatwoord
Mnl. kaeck, cake etc. 'schavot, verhoogde stellage waarop misdadigers werden gestraft' in opten kaec staen ende den steen draghen 'op de kaak staan en de steen dragen' [1363; MNW], op die cache setten 'op het schavot zetten' [1469; Stall. II].
Wrsch. een betekenisverenging van 'stelling, steiger, stellage', zoals in eyn kake ..., dair eyn man op stain mach endeputten water uyt der stat grafft 'een stellage waarop een man kan staan om water te putten uit de stadsgracht' [1462; MNW swengel]. Van een oorspr. betekenis '(schand)paal' (FvW) of 'ton' (MNW, Kiliaan 1599) zijn in het Middelnederlands geen sporen. Het woord was in het Middelnederlands vooral noordelijk en is ook verder binnen de Germaanse talen weinig verspreid. De verdere herkomst is onbekend.
Mnd. kāk 'schavot', waaruit zijn overgenomen: mhd. kak, kake, nzw. kåk (later ook 'krot, hut'), nde. kag. Nfri. kaak is ontleend aan het Nederlands.
Buiten het Germaans geen aanknopingspunten. Net als bij kaak 1 geldt ook hier dat de niet-Indo-Europese structuur van een potentiële reconstructie pie. *gVg- (twee stemhebbende medeklinkers) kan duiden op herkomst uit een voor-Indo-Europese substraattaal. Hoewel in het Nederlands de betekenis 'paal' alleen secundair is, is dit volgens Elmevik (1967) toch de oorspr. Germaanse betekenis; hij ziet verband met het tweede lid in ohd. slito-chōho 'sledeijzer' en met woorden als keg en kegel. De in dat geval te veronderstellen klinkervariatie wijst eveneens in de richting van substraatherkomst. Verwantschap met Litouws žãgaras 'dorre tak' is zeer onwrsch.
Op de kaak werden misdadigers gegeseld of tentoongesteld als vernedering. Zo iemand stond dan bijv. vast aan een paal, en door betekenisoverdracht kon kaak ook die paal aanduiden, zodat naast op de kaak vanaf het Vroegnieuwnederlands ook aan de kaak bestaat. Het woord is verouderd, behalve in de uitdrukking iets aan de kaak stellen 'iets verachtelijks publiek maken', voorheen ook iemand aan de kaak stellen.
Kiliaan 1599 geeft de definitie "kaecke vet. .j. tonne, d.i. kaecke, verouderd, zie tonne"; er bestaan geen feitelijke attestaties van cake in die betekenis in het Middelnederlands, zie de literatuur bij kaken. Wrsch. baseerde Kiliaan zijn definitie op Frans caque 'harington'. Een kaecke 'schavot' beschrijft Kiliaan vervolgens als een "ronde verhevenheid naar de gedaante van eene ton of een vat", maar ook hiervoor is geen enkele middeleeuwse bevestiging te vinden.
Literatuur: L. Elmevik (1967), Nordiska ord på äldre kāk- och kā(k)s-: en etymologisk och ljudhistorisk undersökning, Uppsala
Fries: kaak
129.   karper zn. 'zoetwatervis (Cyprinus carpio)'
categorie:
substraatwoord
Mnl. carper, carpere in van carpren vi1/2. sol 'voor 6 1/2 schelling aan karper' [1285-86; CG I, 1153], dieghene, de hekede ende carper vanghen 'diegenen die heek en karper vangen' [1390; MNW]. Dialectisch nog karp, kerp.
Oorspr. alleen continentaal West-Germaans: mnd. karpe; ohd. charpfo (nhd. Karpfen); < pgm. *kar-pa- 'karper'. Ontleend in het noorden als on. karfi (nijsl. karfi), nzw. karp. Ontleend in het Laatlatijn en middeleeuws Latijn als carpa en daarna ook in andere Europese talen, bijv. Frans carpe, Engels carp, Tsjechisch kapr.
De vis is inheems in het Alpengebied en het stroomgebied van de Donau. Daarom wordt algemeen aangenomen dat het woord is ontleend aan een taal die in dat gebied inheems was en die volgens de traditionele etymologische woordenboeken onbekend of in elk geval niet nader te noemen is. Karper is dus een substraatwoord, dat pas na de Germaanse klankverschuiving in het Germaans is opgenomen. Als uitgegaan wordt van een woord dat algemeen 'vis' of zelfs 'eetbare vis' betekent, valt karper misschien te koppelen aan een Noord-Europese stam die in de Germaanse talen vertegenwoordigd wordt door *har- en *hēr-, zoals in haring en harder.
Literatuur: D. Boutkan (2000), 'Pregermanic Fishnames: III. A new etymology of herring', in: ABäG 53, 1-6
Fries: koarper
130.   kegel zn. 'bepaald meetkundig lichaam, conus'
categorie:
substraatwoord
Onl. als toenaam van lambertus kegel [1162; GN]; mnl. sijn hooftpolu ... een keghelsteen 'zijn hoofdkussen (was) een keisteen' [1480; MNW kegelsteen], keghel 'wig' [1494; MNW]; vnnl. kegel 'wigvormig voorwerp, dienend ter afbakening of als doel in het kegelspel' [1573; Thes.], 'meetkundig lichaam' [1605; WNT].
West-Germaans woord voor 'steen', misschien voor een steen van een bepaalde soort of vorm. Het is in deze betekenis zeldzaam, maar wordt nog genoemd door Kiliaan (1599) als verouderd Hollands woord. Kegel in de jongere betekenis 'wigvormig voorwerp in het kegelspel' is wrsch. ontleend aan het Duits of afgeleid van kegelen, zie onder.
Mnd. kegel (vanwaar nzw. kägla); ohd. kegil 'pin, paaltje' (mhd. kegel 'knuppel, stok, kegel in het spel', nhd. Kegel; door ontlening ook Frans quille 'kegel'); < pgm. *kagila-, verkleinwoord bij de wortel *kag-, waaruit Beiers Kag 'koolstronk'; on. kaggi (nzw. kagge); vne. cag 'klein vat' (ne. keg); nzw. kagge 'tonnetje, vaatje', dial. kage 'boomstronk'; hierbij met umlaut en alleen in het Nederlands bovendien nog keg < pgm. *kagjo- en misschien kei < pgm. *kagi-.
Mogelijk verwant met kaak 2 'schandpaal' en dan misschien een substraatwoord.
kegelen ww. 'met kegels spelen; smijten'. Mnl. in de afleiding kegellare [1280; Debrabandere 2003], dan keghelen 'met kegels spelen' [1425; MNW]. Afleiding van kegel.
Fries: kegel ◆ kegelje

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven