1.   voogd zn. 'wettelijk belangenbehartiger'
Mnl. Soikins et Godefridi Vohts [1208; Debrabandere 2003], voghet, voocht 'wettelijk vertegenwoordiger van niet-rechtsbevoegde personen of instellingen' in Scepnen sullen den wesen geuen uoghet 'de schepenen zullen een voogd over de wees aanstellen' [1237; VMNW], voeght van marien minen wiue 'voogd van mijn echtgenote Marie' [1274; VMNW], voghede van der wedewen hus 'voogden van het weduwenhuis' [1278; VMNW].
Door e-syncope uit mnl. voghet, zoals hoofd uit mnl. hovet. Het woord is ontleend aan middeleeuws Latijn vocatus 'wettelijk vertegenwoordiger' [9e eeuw; Niermeyer], verkorting van advocatus 'id.', dat reeds als klassiek Latijn advocātus 'raadsman' voorkomt, zie advocaat 1. De -c- en de -t- in vocatus, waren oorspr. stemloze occlusieven, maar werden in het westelijke Romaanse taalgebied al vroeg als -g- en -d- uitgesproken en daardoor ook stemhebbend ontleend in het Middelnederlands.
Evenzo ontleend, in dezelfde betekenis, zijn: os. vogat (mnd. voget, vaget); ohd. fogat (nhd. Vogt); ofri. fogid (nfri. foud, fâd). De Noord-Germaanse vormen on. fógeti, fóguti (nzw. fogde enz.) zijn via het mnd. ontleend.
De oorspr. betekenis is 'wettelijk belangenbehartiger en/of plaatsvervanger van niet-rechtsbevoegde personen c.q. instellingen'. In het Nederlands is de betekenis vernauwd en heeft het woord alleen nog betrekking op de belangenbehartiging van minderjarigen.
voogdij zn. 'wettelijke belangenbehartiging'. Mnl. voghedie 'bewindvoering' in die ... geboren sin binnen der vogedien 'die geboren zijn binnen het bestuurlijk gebied (van ...)' [1253; VMNW], waert in voghedien 'als het (kind) onder voogdij zou staan' [1278; VMNW], voichdie [1290; MNW]; vnnl. voochdij 'gezagsfunctie' [ca. 1560; iWNT], vooghdije der weesen oft andere [1573; Thes.]. Afleiding van voogd met het ontleende achtervoegsel -ij, d.w.z. -erij.
Fries: fâd, foudfâdij, foudij


  naar boven