1.   vonk zn. 'vuursprank'
Mnl. vonke, eerst alleen in de afleiding ontvonken 'ontbranden', overdrachtelijk in sin lief ontfunct 'zijn lichaam raakt in vuur en vlam (van de liefde)' [1260-80; VMNW], dan als simplex in Dat ene vonke onsteket al 'dat één vonk alles in brand zet' [1328-50; Rijmkroniek], vonc 'vonk' [1348; MNW].
Mnd. vunke (vanwaar door ontlening nde. vunke); ohd. funko (nhd. Funke); nfri. fonk, fûnk; me. fonke, funke (ne. vero. funk); alle 'vonk', < pgm. *funkōn-. Zie ook fonkelen.
Afleiding van pie. *pun-, de basis van de verbogen naamvallen van de r/n-stam *pūr (genitief pun-és enz.) 'vuur' (IEW 828), zie vuur. Beekes (1996) pleit daarentegen voor ablautende verwantschap met mnl. ontvengen, ontvenken 'aansteken, doen ontbranden of gloeien' en mhd. venken, vengen 'id.'; hij leidt deze woorden af van een wortel pie. *(s)peng-, waaruit ook oe. spincan 'fonkelen' en Litouws spingė́ti 'id.'. Een van de belangrijkste argumenten van Beekes is mhd. vanke 'vonk' (zo ook nhd. dial. en mnd.), dat niet uit pie. *pun- verklaard kan worden, maar wel als ablautvariant van venken. Mhd. vanke lijkt echter eerder een recente nieuwvorming (zie verder Lloyd/Lühr), waarmee Beekes' etymologie haar grond verliest.
Literatuur: R. Beekes (1996), "The etymology of Germ. Funke 'spark'", in: ABäG 46, 1-8; Kroonen 2009
Fries: fonk, fûnk


  naar boven