1.   volstrekt bn. 'absoluut; totaal, ten volle'
Vnnl. volstrekt 'absoluut, echt' in volstrekte geneeskruiden 'echt geneeskrachtige kruiden (in contrast met wondermiddeltjes)' [1661; iWNT twijfelig], een volstrekte voorwaarde 'een voorwaarde waaraan beslist voldaan moet worden' [1664; iWNT]; nnl. volstrekt 'totaal, ten volle gerealiseerd' Wonden tot in de groote Vaten, Holligheden en Ooren (boezems) van 't Hert, zyn volstrekt Doodlyk [1718; iWNT hart I], met hare volstrekte glans [1726; iWNT], een volstrekte onmooglykheid [1734; iWNT], de volstrekte meerderheid 'de absolute meerderheid (= de helft plus één) van de stemmen' [1798; iWNT stemmen I].
Eerder is in deze betekenis nog het bijwoord volstrectelike [1463; MNW] geattesteerd.
Verl.deelw. van het inmiddels verouderde werkwoord volstrekken in de betekenis 'volstaan, toereikend zijn', zoals in want heur erven ende goeden tot die gheheele schulden niet volstrecken en mochten 'omdat hun bezittingen niet toereikend waren voor (het aflossen van) de gehele schuld' [1564; iWNT]. In de betekenis 'voltooien, tot stand brengen' is dit woord al ouder: mnl. condict volstrecken conde ic het ... 'als ik het zou kunnen doen' [1393-1402; MNW-R]. Het is gevormd uit vol in de betekenis 'tot het einde' en strekken.
Fries: -


  naar boven