1.   volop bw. 'in overvloed'
Mnl. vol op 'in overvloed' in Die coninc had so veel doen reyen Dat ellic vol op ende genoech vant 'de koning had zoveel laten bereiden, dat ieder meer dan genoeg kreeg' [1460-80; MNW-R]; vnnl. volop 'in ruime mate, in overvloed' [1588; Kil.].
Gevormd uit vol en op.
Nhd. vollauf 'volop'.
Fries: folop


  naar boven