1.   wellen 1 ww. 'borrelen; stromen'
Mnl. wellen 'opborrelen, bruisen' in Si saghen uten bomen wellen Balseme 'zij zagen balsem uit de bomen vloeien' [1390-1410; MNW-R], dattet wellet als een ketel over dat vuer 'dat het (tegen de kust beukende zeewater) bruist als een ketel boven het vuur' [begin 15e eeuw; MNW]; vnnl. wellen.
Wrsch. afgeleid van het zn. wel 2 'bron'.
Het is ook mogelijk dat wellen de voortzetting is van het oorspronkelijk sterke werkwoord pgm. *wellan- 'wentelen, draaien', waaruit in elk geval: ohd. wellan 'id.'; on. vella 'zieden, koken (van vloeistoffen); krioelen' (nzw. välla 'opborrelen, stromen'). Zonder geminaat hoort hierbij ook got. wulan 'koken'.
Daarnaast bestond een sterk werkwoord pgm. *wallan- (oorspr. reduplicerend, en in de moderne talen zwak vervoegd) met dezelfde betekenis als nnl. wellen 'opborrelen, koken e.d.', waaruit: onl. wallan (mnl. wallen, daarna verouderd); os. wallan (mnd. wallen); ohd. wallan (nhd. wallen); ofri. walla (nfri. wâlje); oe. weallan (ne. well). Hierbij hoort walm, en mogelijk ook het causatief wellen 2.
Verwant met: Litouws vélti 'vollen, in de war maken'; Oudkerkslavisch valiti sę 'wentelen, rollen'; < pie. *uelH-, *uolH-, *ulH- 'wentelen, rollen, bruisen' (LIV 677). De geminaat in*wellan- en *wallan- komt wrsch. uit *ln: *welnan-/*walnan-.
Fries: wâlje


  naar boven