1.   walgen ww. 'afschuw voelen'
Mnl. walghen 'misselijk zijn, braakneiging hebben' in es goet jegen walgen ende spuwen 'is goed tegen misselijkheid en braken', dat doet walgen ende keren 'dat maakt misselijk en doet overgeven' [beide 1351; MNW-P], ook onpersoonlijk, en wrsch. al overdrachtelijk in ons walget van deser sueter ... spisen 'wij worden misselijk van dit zoete voedsel' [ca. 1480; MNW], 'afkeer hebben' dijn zinnen sullen up de sonden walghen 'jouw geest zal van deze zonden walgen' [1485; MNW]; vnnl. walgen (van) 'afkeer voelen van' in Si zijn, van welcken God walget 'zij zijn het van wie God een afkeer voelt' [1532; iWNT].
Mnd. walgen (onpersoonlijk) 'afkeer doen voelen' (nnd. walgen); ohd. walagōn, walgōn 'rollen' (nhd. gewest. walgen, wijder verbreid is het frequentatief walgern, wälgern); nfri. walgje 'afkeer voelen'; < pgm. *walgōn-.
Als men uitgaat van de betekenis 'rollen', kan de Nederlandse en Nederduitse betekenis verklaard worden uit een overdrachtelijke gebruik 'in de maag rollen'; de onpersoonlijke constructie is dan het oudst, zoals in ons walget 'wij zijn misselijk', uit letterlijk 'het rolt ons (in de buik)'.
Naast pgm. *walg- staat een in vorm, betekenis en oorsprong vergelijkbare wortel pgm. *walw-, waarbij horen: oe. wealg 'smakeloos' (ne. vero. wallow), wealwian, walwian 'heen en weer rollen' (ne. wallow); got. afwalwjan 'wegrollen'.
Wrsch. gaan pgm. *walg- en *walw- terug op een uitbreiding pie. *uolk- resp. *uolu- van de wortel *uel- 'draaien, rollen' (LIV 675) van Latijn volvere, zie volte.
walgelijk bn. 'afschuw verwekkend'. Mnl. walghelijc 'id.' in Van zonden so walghelic 'van zulke weerzinwekkende zonden' [1350-1400; MNW]; vnnl. walgelick 'misselijkheid veroorzakend' [1599; Kil.]. Afleiding van walgen met het achtervoegsel -lijk.
Fries: walgjewalchlik


  naar boven