1.   wijken ww. 'zich terugtrekken'
Onl. in de combinatie hinan wīkan 'terugwijken' in her was auar hinan gewichan 'hij was echter weggegaan' [ca. 1100; Will.]; mnl. wiken 'zich terugtrekken' [1240; Bern.], wijc hem 'ontwijk hem' [1300-25; MNW-R]; vnnl. een stroo-breedt wijcken 'een klein beetje toegeven' [1610; iWNT].
Os. wīkan (mnd. wiken); ohd. wīhhan (nhd. weichen); ofri. wīka (nfri. wike); oe. wīcan; on. víka (daarnaast met afwijkend suffix: víkva, víkja) (nzw. vika); alle 'wijken', < pgm. *wīkan- 'terugwijken'.
Verwant met: Grieks eíkein 'terugwijken' (met -k- onder invloed van vervoegingen met -ks-, -kt-); Sanskrit vijáte 'wijkt terug, vlucht'; Tochaars B wik- 'verdwijnen'; < pie. *ueig- 'zich verwijderen' (LIV 667).
Fries: wike, wykje


  naar boven