1.   korrel zn. 'rondachtig soort lichaampje; kruimel'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Onl. als verkleinwoord kornelin 'korrel, pitje' in thie uilo cornelino hauent '(granaatappels) die veel pitjes bevatten' [ca. 1100; Will.]; mnl. corle 'korrel' in binnen is die corle soete 'omdat binnenin (de noot) de pit lekker is' [1375-1400; MNW-R], cornlekijns 'korreltjes' [ca. 1450; MNW]; vnnl. korrel [1617; WNT].
Verkleinwoord, afgeleid met hetzelfde achtervoegsel *-ila- als in druppel, van Proto-Germaans *kurna- 'graankorrel, graan', waaruit het woord koren is ontstaan. De huidige vorm ontstond in het Vroegnieuwnederlands door assimilatie -rn- > -rr-.
Doordat -el in het Nederlands al lang geen productief verkleiningsachtervoegsel meer is, konden nieuwe verkleinwoorden ontstaan. De vorm mnl. cornlekijn uit 1450, met het verkleiningsachtervoegsel -kijn is dus vergelijkbaar met nnl. korreltje.
Fries: ker(re)l


  naar boven