1.   harp zn. 'snaarinstrument'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. harpe 'lier, citer' [1240; Bern.].
Os. harpa (mnd. harpe); ohd. harpha (nhd. Harfe); oe. hearpe (ne. harp); on. harpa; < pgm. *harpōn-. Vanuit het Germaans ontleend als Laatlatijn harpa 'harp', beschreven door de 6e-eeuwse Romeinse dichter Venantius Fortunatus, en door de Romaanse talen: Frans harpe, Spaans/Italiaans arpa.
Op grond van de vormgelijkenis is in diverse Germaanse talen (nnl., ne., nhd., on.) dialectisch de betekenis 'grote (koren)zeef' ontstaan. Ook os. harpa 'martelwerktuig' berust wrsch. op zo'n vormovereenkomst. Onwrsch. is verband met het homonieme tweede lid van on. munnharpa 'oud wijf, kol'.
Behalve bovengenoemde Romaanse ontleningen zijn er geen duidelijke verwante woorden buiten het Germaans, en de verdere etymologie is dan ook onzeker. Er bestaat mogelijk verwantschap met Latijn corbis 'vlechtwerk' (zie korf); Russisch koróbit' 'buigen, krommen'; bij een wortel pie. *(s)kerb(h)-, (s)kreb(h)- 'draaien, buigen' (IEW 948), zodat het instrument oorspr. genoemd kan zijn naar zijn gebogen vorm of naar de gekromde vingers bij het tokkelen. Men noemt ook wel Latijn carpere 'plukken' en Litouws kirpti 'afknippen' (Hellquist), maar dat zou betekenen dat de k wel en de p niet de Germaanse klankverschuiving zou hebben ondergaan. Wrsch. is het woord ontleend aan een voor-Indo-Europese taal (Vennemann 2003).
Literatuur: Vennemann 2003, par. 7.7.15
Fries: harp, harpe


  naar boven