1.   harem zn. 'vrouwenverblijf in aanzienlijk islamitisch huis; gezamenlijke vrouwen in zo'n verblijf'
categorie:
leenwoord
Nnl. harem 'vrouwenverblijf' in 't inwendige der harems of vrouwen-vertrekken [1790; WNT ruiken], 'de gezamenlijke bewoonsters van zo'n harem' [1827; WNT], en overdrachtelijk 'gezamenlijke vrouwtjes onder de hoede van een mannetjesdier' [1820; WNT].
Ontleend aan Turks ḥarēm(lik) 'deel van het huis dat behoort aan de vrouwen', gevormd met het achtervoegsel van plaats -lik uit ḥarēm- 'heilig, heiligdom', < Arabisch ḥaram 'verboden, taboe, heilig, echtgenote', en/of ḥarīm 'heilige/verboden plaats, harem, vrouwelijke leden van de familie'.
Arabisch ḥaram staat voor alles wat verboden is volgens de wet, dit in tegenstelling tot ḥalāl 'bij de wet toegestaan', zie halal. Rondom heilige plekken als Mekka en Medina zijn bepaalde handelingen die elders wel toegestaan zijn, ḥaram; hierdoor kreeg het woord ook de betekenis 'heilig, beschermd'. Het privé-gedeelte van de traditionele Ottomaanse huizen, de ḥarīm waar de vrouwen verbleven, was beschermd gebied, voor vreemdelingen verboden. In het Turks nam men het woord over als ḥarēm met toevoeging van het plaatsaanduidend achtervoegsel -lik, de daaruit weer verkorte vorm ḥarēm (moderne Turks harem) duidde op het personeel van de ḥarēmlik. In de uit het Turks ontlenende Europese talen kon harem door betekenisoverdracht zowel het 'vrouwenverblijf' als 'de bewoners van het vrouwenverblijf' aanduiden.
Literatuur: N.M. Penzer (1936), The Harem, London; Philippa 1991, 109-111


  naar boven