1.   haperen ww. 'blijven steken, in gebreke blijven'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, uitleenwoord
Mnl. haperen 'stotteren, in zijn woorden blijven steken' in al haprende seide soe 'al stotterend zei ze' [ca. 1350; MNW]; vnnl. haperen 'stotteren; blijven steken', haperen met de tonghe 'bijven steken met de tong' [1599; Kil.].
Herkomst onduidelijk. Men neemt meestal aan dat dit een frequentatief is bij happen, waarbij dan gedacht moet worden aan het 'naar klanken happen'. Een overgangsvorm happeren is in deze context in het Nederlands echter niet gevonden.
Via het Nederduits is het woord overgenomen in Deens happe en Zweeds happla, beide 'stotteren', en in Hoogduits hapern 'stotteren' [17e eeuw; Pfeifer], ook en tegenwoordig, net als in het Nederlands, vooral overdrachtelijk 'in gebreke blijven, stokken, blijven steken'.


  naar boven