1.   zweren 1 ww. 'een eed afleggen'
Onl. sweren 'een eed afleggen' in Alla thia suerunt an imo 'allen die bij hem zweren' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. sweren 'een eed afleggen', in de vorm swerren 'zweren, een eed afleggen' [1240; Bern.], in Die bi gode of bi den helegen dorperlike eed suerd 'wie bij God of bij de heiligen een schandelijke eed zweert' [1236; VMNW].
Os. swerian; ohd. swerien, swerren (nhd. schwören); ofri. swera, swara (nfri. swarre); oe. swerian (ne. swear); on. sverja (nzw. svära 'zweren; vloeken'); got. swaran; alle 'een eed afleggen', < pgm. *swarjan-, een sterk werkwoord van de vijfde klasse (met j-infix in het pres., behalve in het Gotisch). Bij de wortel *swar- horen ook: on. svara 'antwoorden, borg staan' (nzw. svara 'antwoorden'), svör 'antwoord' (nzw. svar 'antwoord'), en zie antwoord.
Verwant met: Oskisch sverrunei 'woordvoerder'; Sanskrit vratá- 'gelofte', svárati 'luid klinken'; Oudkerkslavisch svarŭ 'woordentwist', svariti 'schelden'; bij de wortel pie. *suer- 'klinken, luid spreken' (LIV 613).
samenzweren ww. 'conspireren'. Mnl. sich to samen sweren 'samenzweren' [1477; Teuth.]; vnnl. tsamensweren [1573; Thes.]. Samenstelling van samen en zweren, wrsch. gevormd als leenvertaling van Latijn coniurāre 'samenzweren', uit com- en iurāre 'zweren', een afleiding van iūs 'recht', zie juridisch.
Fries: swarre


  naar boven