1.   hotel zn. 'logement'
categorie:
leenwoord
Nnl. hôtel 'verblijfplaats in de stad van een aanzienlijk persoon' in 't hôtel van de minister [1811; Blussé] 'groot, voornaam huis; beroemde herberg' [1824; Weiland], 'voornaam logement' [1855; WNT].
Internationaal woord, ontleend aan het Franse hôtel 'aanzienlijk huis' uit het begin van de 19e eeuw. Frans hôtel is ontwikkeld uit Laatlatijn hospitale > Oudfrans ostel > Middelfrans hostel (met etymologische h in de spelling) > Nieuwfrans hôtel. Het Latijnse woord is het zelfstandig gebruikte bn. uit klassiek Latijn hospitāle cubiculum 'gastenverblijf', afgeleid van hospes 'gast', zie hospita.
De oudst geattesteerde Franse betekenis is algemeen 'tijdelijk onderdak, kampement' [1080; Rey], in het Middelnederlands nog ontleend als hosteel, hosteil 'onderkomen, verblijf' [1265-70; CG II, Lut.K]. Eén van de specifiekere betekenissen is vanaf de Middelfranse periode 'de tijdelijke of vaste verblijfplaats in de stad van een aanzienlijke persoon of publieke instantie'; het Vroegnieuwnederlands ontleende daaruit hostel 'id.' [1626; WNT], later ook wel in de vorm hôtel of hotel, maar in het moderne Nederlands zijn daar geen sporen meer van over en het Frans heeft hierbij alleen nog enkele vaste verbindingen, zoals hôtel de ville 'stadhuis'. De andere Franse hoofdbetekenis was 'prestigieuze, gemeubileerde woning' [13e eeuw; Rey]; hieruit heeft zich de neutrale 19e-eeuwse betekenis 'betaald logement voor reizigers' ontwikkeld, die internationaal furore maakte. Als nieuw woord in het Nederlands onderscheidde hotel (eerst ook nog hôtel) zich desondanks nog lange tijd qua voornaamheid van oudere begrippen als herberg en logement.
Via het Engels is het Franse woord ontleend als hostel, en zie ook hospitaal, motel en botel.


  naar boven