1.   laan zn. 'weg met bomen, brede straat'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. laen in de toenaam maes vter lane (datief) 'Thomas uit de Laan' [1282; CG I], 'zijweg, landweg' in bewest sire lane (genitief) 'ten westen van zijn laan' [1280-87; CG I], des gasthuis laen bi Haerlem 'de zijweg naar het gasthuis bij Haarlem' [1403; MNW vene], die laen, die men in die weyde gaet 'de weg waarlangs men naar de weide gaat' [1443; MNW]; vnnl. 'weg met bomen', in dees groene laen, ... de schaduw coel van dees dienstige blaen 'deze groene laan, de koele schaduw van deze nuttige bladeren' [1605; WNT].
Nnd. lane; ofri. lane, lone (nfri. leane, loane); oe. lane 'weg, straat' (ne. lane); < pgm. *lanō- (alleen Noordzee-Germaans); misschien hoort hierbij ook: on. lön 'huizenrij, weg, schuur' (nno. lån 'lange schuur, huis met meerdere verdiepingen'). Niet hetzelfde woord als vnnl. lane, laan 'steun, steunbalk, onderlegger', dat wrsch. teruggaat op pgm. *hlainō- (Heeroma 1952).
Verdere herkomst onbekend. Verwantschap met Grieks elaúnein '(voort)drijven' < pie. *h1elh2- (IEW 36), met een betekenisverband zoals in dreef 'landweg met bomen' bij drijven 'voortstuwen', is hoogst onzeker.
In het Middelnederlands kwam het woord alleen voor in de kuststreken (West-Vlaanderen en Holland) en was de betekenis algemeen 'zijweg, weg die een bepaalde eindbestemming met een hoofdweg verbindt'; aan deze betekenis herinneren de samenstelling oprijlaan en de uitdrukking iemand de laan uit sturen 'ontslaan'. Bij uitbreiding ontstond gewestelijk ook de betekenis 'perceelscheiding', niet noodzakelijk met een weg, maar wel vaak met bomen. Pas in het Vroegnieuwnederlands kreeg het woord de huidige betekenis 'weg met aangeplante bomen'.
Literatuur: K. Heeroma (1952), 'Laan en verwanten', in: TNTL 70, 40-48
Fries: leane, loane


  naar boven