1.   snel bn. 'vlug'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, geleed woord
Mnl. snel 'vlug, levendig' [1240; Bern.].
Os. snel (mnd. snel); ohd. snel (nhd. schnell); oe. snel (ne. dial. snell); on. snjallr (nzw. snäll); alle oorspr. 'behendig, vlug', met vooral in de Noord-Germaanse talen een sterke betekenisontwikkeling richting 'moedig, slim, aardig e.d.'; < pgm. *snella-. Hierbij de afleidingen: mnl. snellen (zie onder); mnd. snellen; mhd. snallen, snellen (nhd. schnellen); alle 'snel (doen) gaan'. In het Fries zijn een bn. snel 'apart, eigenaardig' (Grouw) en een zn. 'lichtekooi; bijdehante, vinnige vrouw' overgeleverd. Via het Frankisch zijn ontleend: Oudfrans isnel 'snel, behendig' [1080; FEW], Italiaans snello, oorspr. 'snel, behendig' [1294; DELI].
Verdere herkomst onbekend. Het geminaat -ll- zou teruggaan op ouder pgm. *-dl- (FvWS, NEW e.a.), maar dat is volgens Heidermanns (1993) onwaarschijnlijk.
snellen ww. 'snel gaan'. Mnl. snellen 'sneller doen gaan; snel gaan' in Snelle die tijt 'laat de tijd sneller gaan' [1348; MNW], Menech man snelde ende liep Te comene in dies conincs sale 'Menigeen versnelde zijn pas om in de koninklijke zaal te komen' [1390-1410; MNW-R]. Afleiding van snel.
Literatuur: Heidermanns 1993, 524
Fries: snel zn. 'lichtekooi; bijdehande, vinnige vrouw', bn. (Grouw) 'apart, eigenaardig' ◆ -


  naar boven