1.   fiks bn. 'krachtig, flink'
categorie:
leenwoord
Vnnl. fix 'vast, onbeweeglijk' [1553; van den Werve], fixe domicille 'vaste woonplaats' [1548; Stall.], dit is fiksch 'dit staat vast' [1569; WNT], ficks 'bedreven' [1617; WNT], ficx 'in orde' [1656-58; WNT]; nnl. een fiksche knaap 'een flinke, stevige jongen' [1806; WNT].
Al dan niet via Oudfrans fixe 'vast, strak' [13e eeuw; Rey] ontleend aan Latijn fīxus 'vast', verl.deelw. van fīgere 'vasthechten, onveranderlijk maken', zie fixeren, en vergelijk numerus fixus 'vast(gesteld) aantal (toe te laten personen)'. De in het verleden wel toegepaste spelling met -sch is onetymologisch en gemodelleerd naar andere bn. op -sch.
Fries: fiks


  naar boven