1.   brak 2 bn. 'zoutachtig (van water)'
categorie:
substraatwoord, uitleenwoord
Mnl. brac 'zout, bitter' [1477; Teuth.]; vnnl. brac 'onbruikbaar' [1528; MNW], brack 'zout, zilt' [1599; Kil.].
Mnd. brack 'zoutachtig'; nfri. brak; < pgm. *brakka- 'brak, zilt'.
De herkomst is hoogst onzeker. Brak water vindt men waar zoet rivierwater aan de monding vermengd raakt met zout zeewater, het is dus half zoet, half zout; vanwege de vieze smaak van het water heeft men verband willen zoeken met de wortel pie. *bherH- 'met iets scherps bewerken, snijden' (IEW 133), zie boren; de smaak zou dan als het ware in de keel 'snijden'. De verbinding met brijn via pie. *mr-ogh-no 'zee' is weinig waarschijnlijk. Gezien de beperkte verbreiding en het betekenisveld is dit hoogstwrsch. een substraatwoord. Zie ook broek 2.
Het Nederlands lag aan de basis van de Duitse samenstelling Brackwasser 'brak water' [17e eeuw] en het bn. brackig 'brak', evenals van het Engelse bn. brack, brackish 'zoutachtig' [1513]. Daarnaast is het ook terug te vinden in het Franse zn. brak 'half gezouten haring'.


  naar boven