1.   braderie zn. 'feestelijke markt'
categorie:
leenwoord, terugleenwoord
Nnl. braderie, bradery "volksfeest met foor en optocht; ongeregelde markt met verrassingen" [1933, Zuid-Nederlands; Kramers II], "kermisachtige winkelweek; door winkeliers georganiseerde straatverkoop" [1956; Dale Hwb.]. Eerder al bestond het woord mnl. braderie 'gaarkeuken' [ca. 1420; MNW]; vnnl. bradery, braeyerye 'gaarkeuken, eethuis' [1573; Thes.], braderij "plaats waar men braadt" [1872; Dale], in 1902 door het WNT verouderd genoemd.
Ontleend aan Frans braderie 'markt, uitverkoop' [eind 18e eeuw; Rey], eerder 'eethuis, gaarkeuken' [1448], een woord dat gelijk met het werkwoord brader en het zn. bradeur via het Picardisch ontleend is aan mnl. braderie, respectievelijk braden en brader 'houder van een gaarkeuken', woorden die behoren bij bovengenoemde Middelnederlandse vindplaatsen. Mnl. braderie is met het Franse achtervoegsel -erie (zie -erij) afgeleid van het werkwoord braden.
De betekenisontwikkeling van 'gaarkeuken' tot 'markt, uitverkoop' heeft in het Frans plaatsgevonden, hoewel niet duidelijk is hoe. Wel duidelijk is dat het Nederlands het woord opnieuw ontleend heeft. Tot in de jaren 1950 noemen de woordenboeken braderie nog Zuidnederlands, maar inmiddels is het woord tot de standaardtaal doorgedrongen.
Literatuur: Hüning 1999, 130-131


  naar boven