1.   braam 2 zn. 'oneffen rand'
categorie:
substraatwoord
Vnnl. breme, bremel 'rand, zoom' [1599; Kil.]; nnl. breme, brame, braam 'oneffen rand', bijv. in Als men er met de Reischaaf over loopt, om den braam van de gaten weg te neemen [1804; WNT], het mes vertoont braam [1860-61; WNT], braam 'spoor van slijpen op mes of schaar' [1872; Dale].
Mhd. brem 'rand, boord' (nhd. Bräme, Bräm); nfri. braam; me. brimme [ca. 1205] (ne. brim 'bovenste rand'); < pgm. *brem- 'rand'.
Over de etymologie bestaat onzekerheid. ODEE denkt aan pgm. *berm-, *barm- 'opstaande rand' als grondvorm, die dan behoort bij de wortel pie. *bher- 'dragen'. Zo zou het dan verwant zijn met berm. Het Middelhoogduits kent echter nauwelijks metathese, zodat de anlaut br- oorspr. lijkt. De stelling dat het om hetzelfde woord gaat als braam 1 lijkt daarom waarschijnlijker, als tenminste uitgegaan wordt van een betekenis 'uitstekende rand, doorn'.
Fries: braam


  naar boven