1.   braam 1 zn. 'vrucht van het geslacht Rubus'
categorie:
substraatwoord
Misschien in de plaatsnaam onl. Bremith (onbekende ligging in Noord-Brabant) [1173-eind 13e eeuw; Künzel 98] (met umlaut uit onl. *brām 'braamstruik' en met het achtervoegsel -ithi); mnl. brame 'braamstruik' [1240; Bern.].
Os. brāmio 'doornstruik' (mnd. bram(ber); nnd. braam); ohd. brāma, brāmo 'doornstruik' (mhd. brame; nhd. Brombeere 'braambes', Bram 'brem, braambes'); oe. brōm 'brem' (ne. broom 'brem; takkenbezem'); < pgm. *brēm- 'doornige struik'.
Dialectische varianten op -el (wrsch. verkleinwoorden) komen ook voor: Limburgs braomel, brommel, brummel, West-Vlaams bramel, bramer; ook Fries brommel (brommer, brommelbei, toarnbei). Al mnl. is brummel 'bremstruik' [MNHW]. Deze vormen komen overeen met: os. brāmal- in brāmalbusc 'braamstruik' (mnd. bramel); oe. brēmel, brǣmel 'braam, braamstruik' (ne. bramble); zie ook framboos.
Pgm. *brēm- wordt meestal verbonden met pie. *bhrem- 'spits uitstekend; punt, doorn' (IEW 142) (dat zelf misschien bij pie. *bher- 'uitsteken' hoort), zie ook brem. Deze etymologie is echter zeer onzeker. Eerder gaat het om een substraatwoord *mrēmo-, mogelijk verwant met het eerste woorddeel van moerbei.


  naar boven