1.   braak 2 bn. 'niet bebouwd'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. braec stic 'braakliggend stuk' [1281; CG I, 571], als zn. die brake [1296; Flou II, 615] of in de samenstelling braeccouter 'braakland' [wrsch. 1200-50; MNW]; vnnl. in landt datmen braeck heeft laten liggen [1562; Kil.].
Ablautende vorm behorend bij de wortel van het werkwoord breken; zie ook braak 1.
Mnd. brak 'braak'; nhd. brach; nfri. braak. Verwant zijn verder de zn. mnd. brake 'braakland'; ohd. brāhha 'eerste ploeging' (nhd. Brache 'onbebouwde grond') en oe. brǣc 'ongeploegd land'.
Het gebruik van de term heeft te maken met het drieslagstelsel, dat sinds de 9e eeuw bestaat. Omdat mest schaars was en daarom alleen werd gebruikt voor de grond die dicht bij de huizen lag, ontstond het systeem waarbij de grond een jaar bebouwd werd met winterkoren, een jaar met zomerkoren en een jaar braak bleef liggen. Daardoor kreeg de grond rust. Het braakliggend terrein werd dan wel gebruikt voor het vee. Als zn. betekende *braak dus oorspr. 'het omwerken van grond zodat hij bemest en weer vruchtbaar kan worden'.
De uitdrukking braak liggen betekent zoveel als 'het onbebouwd blijven liggen van een stuk grond'. Ook in andere Germaanse talen komt de uitdrukking voor: Duits brachliegen (< mhd. in brache ligen); Fries braak lizze (litte) 'braak (laten) liggen'.
Literatuur: R. Bautier/R. Auty (1981) Lexikon des Mittelalters II, München/Zürich, 536-537
Fries: braak


  naar boven