1.   aal 1 zn. 'paling (Anguilla anguilla)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. āl- 'aal' in de naam Aelmere (voorloper van het IJsselmeer, waarop de moderne plaatsnaam Almere (Flevoland) is gebaseerd) [755-768; Künzel 63]; mnl. ael [1240; Bern.].
Os. āl, ohd. āl (nhd. Aal); ofri. ēl (nfri. iel); oe. ǣl, ēl (ne. eel); on. áll (nzw. ål; nijsl. áll); ontwikkeld uit pgm. *ēla-.
Verdere verwantschap onzeker. In de andere Indo-Europese talen vindt men Latijn anguilla; Litouws ungurỹs; Russisch úgor', die teruggaan op pie. *angw(h)-. Deze vorm kan alleen aan het Germaanse woord ten grondslag liggen als pgm. *anhl- > *āhl- heeft bestaan, wat echter oe. *ōl zou moeten hebben opgeleverd. Daarom is het aannemelijk dat het Germaanse woord een andere oorsprong heeft. Er zijn verschillende mogelijkheden geopperd: bijv. uit pie. *ed-l-ós 'eter' bij de wortel *ed- 'eten', omdat het dier genoemd zou kunnen zijn naar zijn eigenschap alles te vreten. Mogelijk is ook een afleiding bij pgm. *al- 'streep' (waarbij on. áll 'geul, streep langs de rug van een dier') of een benoeming vanwege het uiterlijk (zonder vinnen) naar aal 3 'priem', dus eigenlijk 'het langgerekte dier'. Al deze verklaringen zijn hoogst onzeker. Archeologisch onderzoek, onder andere in Ertebølle (Denemarken) heeft aangetoond dat de aal al in het Mesolithicum een geliefd gerecht was. Dat zou kunnen betekenen dat de naam een voor-Indo-Europees substraatwoord is dat werd overgenomen door de plaatselijke bevolking.
aaltje zn. 'klein doorzichtig draadvormig wormpje (Nematoda)'. Vnnl. aeltgens (mv.) [1675; WNT aal VI]. Zo genoemd vanwege de vormgelijkheid.
Literatuur: Doorn 1967; E. Polomé (1989) 'Substrate Lexicon in Germanic', in: NOWELE 14, 53-73, hier 68; E. Polomé (1992) 'Germanic, Northwest-Indo-European and Pre-Indo-European Substrates' in: R. Lippi-Green (ed.) Recent Developments in Germanic Linguistics, Amsterdam; R. Bremmer (1993) 'Dutch and/or Frisian: North Sea Germanic aspects in Dutch etymological dictionaries in past and future' in: Bremmer e.a. 1993, 17-36, hier 27
Fries: iel
2.   aal 2 zn. 'bier'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. in de samenstelling alebrouwere 'aal-, bierbrouwer' en in de persoonsnaam Johannes Alebrouwere [1280, Ieper; Beele 1975], inghelsche ale 'Engels aal, Engels bier' [1288; CG I, 1333].
Os. in de samenstelling alo-fat 'bierpul'; mhd. in de samenstelling al-schapf 'drinkgerei'; oe. (ē)alu 'bier' (ne. ale); on. öl 'bier' (nde. øl; nijsl. öl). De verbuiging in het Oudengels (genitief en datief (ē)aloþ; genitief meervoud (ē)aleþa), en het Finse, aan het Germaans ontleende olut 'bier' leiden naar pgm. *aluþ 'moutdrank, bier'.
Hierbij hoort ook Litouws alùs. Het woord wordt in verband gebracht met pie. *h2elu- 'bitter, wrang' (IEW 33), zie aluin, aluminium. Een andere verklaring zoekt verband met Oernoords alu in runeninscripties en ziet als oorspr. betekenis 'bedwelmende drank'. Deze drank zou een rol spelen bij magische en religieuze handelingen. Het woord zou dan verwant zijn met vormen als Hittitisch alwanza- 'betoverd', dat verklaard wordt als een vorm met metathese van -sn- uit het verbale bn. *alus-no- 'bezeten', verwant met de stam *alus- in Grieks alúein 'buiten zichzelf zijn' (< *alú-sjō) en Grieks alusmós 'spanning'.
In de moderne taal is dit woord vrijwel verdwenen, behalve in de samenstelling aalbes. Volgens Kieft (1938) komt dit niet door het bestaan van het synoniem bier (zie het Engels, waarin beide woorden synoniem en nog steeds springlevend zijn), maar moet de oorzaak gevonden worden in de homonymie met aal 1 'paling' en aal 4 'mestvocht'. In talen waar door andere klankveranderingen deze homonymie niet is opgetreden (het Engels en de Scandinavische talen) is het woord wel blijven bestaan.
Literatuur: Kieft 1938; E. Polomé (1954) 'Notes sur le vocabulaire religieux du germanique: I. Runique alu', in: La Nouvelle Clio 6, 40-55; Puhvel, 29-30; E. Polomé (1993) 'Dutch and the study of Proto-Germanic etymology', in: Bremmer e.a. 1993, 57-62; E. Polomé (1996) 'Beer, Runes and Magic', in: Journal of Indo European Studies 24, 99-186
3.   aal 3 zn. 'priem'
categorie:
leenwoord
Vnnl. ael 'id.' [1599; Kil.]. De bron van Kiliaan. was mogelijk Vroegnieuwhoogduits aal 'id.' [1556; Dasypodius].
Wrsch. ontleend aan het Duits of Nederduits, naast het inheemse els 2 'gebogen priem'.
Mnd. al 'els, priem'; ohd. āla (nhd. Ahle); oe. ǣl, āl; < pgm. *ēl-, en met korte klinker oe. al, æl, eal (ne. awl); on. alr; < pgm. *al-. Aan het Germaans zijn reeds vroeg ontleend Litouws ýla en Oudpruisisch ylo.
Mogelijk behorend bij pie. *h1ol-, *h1el-, en verwant met Sanskrit ā́rā 'els, priem' < *(H)ólo (Polomé 1993). Het woord zou tot de vroege technische terminologie behoren.
Literatuur: E. Polomé (1989) 'A Critical Examination of Germanic-Indo-Aryan Isoglosses and Their Significance for the Reconstruction of Indo-European Culture' in: W. Morgenroth Sanskrit and World Culture, Berlin, 280-290; E. Polomé (1993) 'Dutch and the study of Proto-Germanic etymology' in: Bremmer e.a. 1993, 57-62
4.   aal 4 zn. 'mestvocht'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, vormverschil België/Nederland
Mnl. ael 'id.' [1469; MNHWS]; nnl. ook aalt 'id.' [1872; Dale].
Wrsch. een samentrekking (met latere toevoeging van paragogische -t zoals bij arend) uit ouder *adel dat misschien voorkomt in adelbie 'wesp' [13e eeuw] (andere handschriften van dezelfde tekst hebben echter abeel bie). Een andere, minder waarschijnlijke verklaring ziet in aalt een vorm ontstaan uit *aald, die door verspringing van de -d- uit *adel is ontstaan (zoals naald uit pgm. *nēþlō-).
Mnd. adel (addel, eddel, iddel) 'aalt'; vnhd. adel (nhd. Adel 'slijk'); nfri. aal; oe. adela 'modder, vuil' (me. adel (bn.) 'bedorven'; ne. addle); ozw. koadel 'koeiengier'; < pgm. *adalō-.
Mogelijk is het verwant met Grieks ásis (< *atis) 'slijk, modder'. Een andere mogelijkheid is verwantschap met oe. ādl 'ziekte' bij het bn. ādlīc 'ziek, kapot, vuil'. Dan zouden de Nederlandse en Middelnederduitse vormen echter /a/ uit ouder /ai/ moeten hebben, wat ongebruikelijk is, daar men /e/ zou verwachten.
Het woord aal wordt vooral in België gebruikt. Volgens Kieft (1938) is homonymie met aal 1 'paling' en aal 2 'bier' in het West-Nederlandse taalgebied er de oorzaak van dat twee van deze drie woorden zijn verdwenen, met als blijvers aal 'mestvocht' in de Zuid-Nederlandse dialecten en aal 'paling' in de Hollandse dialecten.
Literatuur: Kieft 1938, 29-84
Fries: aal


  naar boven