1.   jekker zn. 'korte overjas'
categorie:
leenwoord
Nnl. eerst alleen in de vorm jekkert 'korte mansjas', in een Zeemans Kamisool of Jekkert [1788; WNT], jekkert [1855; WNT], een kort jekkertje om het lijf [1871; WNT], dan ook jekker 'korte mansjas' [1877; WNT klet III], 2 geoliede broeken, 1 dito jekker [1893; WNT uithelpen], Amalia's nieuwe jekker [1919; WNT vertreden I].
Traditioneel (FvW, NEW) wordt dit woord gezien als afleiding van jak; het hoe en waarom van die afleiding blijft echter onduidelijk. Omdat in de oudste bronnen uitsluitend de vorm jekkert voorkomt, moet misschien eerder gedacht worden aan ontlening aan Engels jacket 'jasje', zie jacquet, wat ook de klinker e zou verklaren: de Engelse /æ/ wordt bij ontlening in het NN altijd vervangen door /e/.
Nnd. jikker(d), jikkel; nfri. jakkert, jekkert, Noord-Fries jäcker.
Er bestaat een verouderd woord pijjekker 'korte jas van dikke wollen stof', wrsch. gevormd uit mnl. pie 'grove wollen stof' of 'wollen bovenkleed', zie pij, en jekker ; dit woord is misschien ontleend aan Engels pea jacket 'korte wollen zeemansjas, korte uniformjas', maar volgens ODEE en BDE is het omgekeerde het geval. Een feit is dat pijjekker niet voor 1843 in het WNT-corpus verschijnt, vormen als piaker, pijakker, pijjakker pas vanaf 1859 (WNT), terwijl Engels pee jacket al verschijnt in 1721 (OED). Vormen als pijjakker zouden des te meer kunnen wijzen op ontlening aan pea jacket; daartegen spreekt weer dat het woord al in de oudste bronnen nooit voorkomt met een uitgang -t.
Fries: jakkert, jekkert


  naar boven