1.   dal zn. 'vallei'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. in diverse plaatsnamen, waarvan als oudste geattesteerd: Daleim 'Dalheim (Luxemburg)' (letterlijk 'huis in het dal') [785-86; Gysseling 1960], in Dala (onbekende plaats in Oost-Vlaanderen) [856; Gysseling 1960]; onl. dal 'vallei', in dale 'in het dal' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. dal 'vallei' [1240; Bern.].
Os. dal; ohd. tal (nhd. Tal); oe. dæl (ne. dale); ofri. del (nfri. delle); on. dalr (nzw. dal); got dal, dals, alle met de betekenis 'vallei'; < pgm. *dalan, *dalaz.
Buiten het Germaans zijn wrsch. verwant Oudkerkslavisch dolŭ 'kuil' (Russisch dol 'dal'); Welsh dōl '(beboste) laagte'; < pie. *dhel-, dholo- 'welving (zowel hol als bol)' (IEW 245-246). Zie ook del 1, doel.
dalen ww. 'omlaag gaan, minder worden'. Mnl. hi daelde 'hij ging naar beneden' [1285; CG II, Rijmb.], wasset water of dalet neder 'stijgt het water of daalt het' [1287; CG II, Nat.Bl.D], dalen (hi daelt zijn hooft) 'doen dalen, zinken' [ca. 1400; MNW]; nnl. dalen 'afnemen (in sterkte), minder worden' [1787; WNT trapsgewijs]. Afleiding van dal. Het werkwoord komt alleen voor in het Nederlandse en Nederduitse taalgebied (mnd. dalen). Het Fries heeft dale wrsch. ontleend aan het Nederlands; Fries delgean 'dalen' is een samenstelling van del 'neer, naar beneden' en gean 'gaan', en is dus geen equivalent.
Fries: delledelgean◆dale


  naar boven