1.   daalder zn. 'zilveren munt; waarde van anderhalve gulden'
categorie:
leenwoord
Vnnl. dartich Jochems daelers '30 Duitse (Joachims)daalders' [1540; WNT volleest(e)], Daelder 'Nederlandse zilveren munt ter waarde van 30 stuivers' [1553; WNT].
Via Nederduits daler uit Hoogduits Taler, Thaler, verkorting van Joachimst(h)aler, een zilveren munt die vanaf 1520 geslagen werd uit het zilver van de mijn in Joachimsthal (het huidige Jáchimov in Noord-Bohemen); de plaatselijke bevolking noemde de mijnwerkersnederzetting die ontstond na de vondst van zilver in dit gebied eerder kortweg Thal (zie dal). In het Nederlands werd een -d- in het woord ingevoegd, zoals vaker voorkomt na -n- en -l- voor -er, bijv. in donder en kelder.
Ook de naam van de Amerikaanse munteenheid dollar is terug te voeren op de Nederduitse vorm, wrsch. zelfs via het Nederlands.
rijksdaalder zn. 'munt van twee en een halve gulden'. Vnnl. Rycksdaeler 'Duitse rijksdaalder' [1560; WNT rijksdaalder], Rijcx Daelders (mv.) 'Nederlandse officiële munten t.w.v. een daalder' [1586; WNT rijksdaalder]. Ontleend aan Duits Reichstaler 'officiële Taler, in het Duitse Rijk volgens de besluiten der Rijksdag geslagen'. In navolging van de Duitse Reichstaler sloegen vele landen, waaronder Nederland, vanaf de 16e eeuw ten behoeve van de onderlinge handel officiële muntstukken.
Literatuur: Sanders 1995, 67-73
Fries: daalder


  naar boven