1.   doen ww. 'handelen, verrichten, maken; veroorzaken'
categorie:
erfwoord
Onl. duon 'doen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. doen.
Os. duan, dōn; ohd. tuon (nhd. tun); oe. dōn (ne. do), ofri. duā(n) (nfri. dwaan); < pgm. *đō-.
Verwant met Latijn facere (met f- < dh-) 'maken, doen' (met diverse afleidingen, met als gevolg ook verscheidene Nederlandse leenwoorden, waarvoor zie feit), -dere 'leggen, plaatsen' (in samenstellingen als abdere, condere; 1e pers. -do); Grieks tithénai 'stellen, leggen' (waarbij bijv. these, en -theek zoals in apotheek); Sanskrit dádhāti 'hij zet', Avestisch daðāiti 'hij zet', Oudkerkslavisch děti 'leggen', Tochaars A tā-, täs-, tas-; Tochaars B tes 'leggen'; uit de ō-trap van de wortel pie. *dhēh1- 'leggen, plaatsen' (IEW 235). De ē van pie. *dheh1- komt voor in daad en gedaan.
In de verledentijdsvorm deed, onl. deda, mnl. dede is de oude reduplicatievorm bewaard gebleven.
Het lijkt nog altijd zeer waarschijnlijk dat de verledentijduitgang op -de van de zwakke werkwoorden in het Germaans is afgeleid van pgm. *dedō, de verleden tijd van doen.
Het werkwoord doen is in het Noord-Germaans verdwenen, op het on. dáđ 'daad' na; in de betekenis 'doen' wordt in het on. gera, gøra gebruikt (nzw. göra), zie gaar. Het Gotisch heeft als overblijfsel alleen ga-dēþs 'daad' en wrsch. ook de lange verleden-tijduitgangen van de zwakke werkwoorden, bijv. -dēdum van de 1e pers. mv.
Als werkwoord gebruikt het got. taujan 'maken, doen', dat ook in Oernoords (runen) tawide, tawido 'hij, ik maakte' voorkomt; het betekent wrsch. eigenlijk 'versieren', zie tooi.
Literatuur: G.A.J. Tops (1974) The origin of the Germanic Dental Preterite: A Critical Research History Since 1912, Leiden


  naar boven