Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "geleed woord"

3061 tot 3068 van 3068

1 ... 301 ... 611 ... 911 ... 1221 ... 1531 ... 1831 ... 2141 ... 2451 ... 2761 ... 3041 | 3051 | 3061

Vorige 10 lemmata

Index:



werkwoord
werpen
wervel
wervelen
werven
wesp
west
wet
weten
wetenschapper

wetenschap

wethouder
weven
wezel
wezen 1
wezen 2
whisky
wicht
wie
wieden
wiedeweerga


3061.   wetenschap zn. 'kennis; bestudering van een vak'
categorie:
leenwoord, geleed woord
Mnl. wetenschap 'het weten' in Na mire besten wetenscepen 'naar mijn beste weten' [1290-1310; MNW-R], by consente ofte wetenschap van den backer 'met toestemming of medeweten van de bakker' [1437; MNW]; vnnl. wetenscap 'systematisch verworven kennis' in Muse waren negen Goddinnen aller Wetenschap ende Consten [1560; iWNT].
Gevormd uit weten en -schap. Oorspr. was dit een abstractum met een neutrale betekenis '(het) weten, bewustzijn'. In de renaissance begon men d.m.v. onderzoek kennis te verwerven en systematisch te beschrijven, een activiteit waarvoor men het woord wetenschap koos.
wetenschapper zn. 'wetenschapsbeoefenaar'. Nnl. niet ... als positi[e]ve wetenschapper, doch als metaphysiker en wijsgeer [1907; Boekenschouw]. Ontleend aan Duits Wissenschafter 'wetenschapsbeoefenaar' [ca. 1800; Pfeifer], een afleiding van Wissenschaft 'wetenschap', die als correcter werd beschouwd dan het aanvankelijk wat minachtende Wissenschaftler 'wetenschapper' [18e eeuw; Pfeifer]. Wissenschaft is op dezelfde manier gevormd als Nederlands wetenschap, uit wissen 'weten', verwant met weten, en -schaft, verwant met -schap.
Literatuur: Boekenschouw voor godsdienst, wetenschap en kunst 2 (z.a., 1907), Amsterdam/Leuven, 390
Fries: wittenskipwittenskipper
3062.   wethouder zn. (NN) 'bestuurslid van een gemeente'
categorie:
geleed woord
Mnl. wethouder 'schepen' in hi sal ... gheven ... den wethouder vijf pond [1353-58; MNW], van scouteten, van meyers, scepenen, wethouders ende andren officiers 'van schouten, meiers (lagere rechtsambtenaren), schepenen, wetshandhavers en andere ambtenaren' [1355-66; MNW]; nnl. Burgmeester en Wethouders der Stad Rotterdam [1809; Vad.lett., 671].
Afgeleid met -er, zie -aar, van wet en houden in de betekenis 'handhaven'.
Fries: wethâlder
3063.   winst zn. 'voordeel'
categorie:
geleed woord
Vnnl. winst 'voordeel' in onrechte winst 'onrechtmatig verkregen voordeel' [1561; iWNT], alle winste ende verlies, die in de voorn. neringe ... vallen soude mogen 'alle winst en verlies die in de genoemde zaak zou worden gemaakt' [1567; iWNT].
Afleiding van de wortel van winnen met hetzelfde achtervoegsel als in bijv. dienst en kunst.
Mnd. winst; ofri. winst (nfri. winst); beide 'winst, het gewonnene'.
Fries: winst
3064.   wiskunde zn. 'mathematica'
categorie:
geleed woord
Vnnl. Wiskunde 'mathematica' in een gheslacht der Overnatuurkunde, der Natuurkunde, der Wiskunde (in de marge "Metaphysica. Physica. Mathesis.") [1657; Clauberg].
Geleerde samenstelling van wis 'zeker' en -kunde 'wetenschap'.
Wiskunde verdrong het oudere woord wiskunst 'mathematica', eerder al wisconst 'id.' [1586; iWNT], dat is geïntroduceerd door de wiskundige en taalpurist Simon Stevin (1548-1620). Wiskunst en wiskunde werden aanvankelijk ruimer opgevat dan tegenwoordig. Er viel ook "toegepaste wiskunde" onder: perspectief, navigatie, optica e.d.
Literatuur: J. Clauberg (1657), Redenkonst, Amsterdam, 55; A. de Graaf (1694), De geheele mathesis of wiskonst, Amsterdam
Fries: wiskunde
3065.   witlo(o)f zn. 'bladgroente van het geslacht Cichorium'
categorie:
geleed woord
Nnl. in door berooving van licht ... verbleekte bladen (van cichorei), onder den naam van lof in Holland, witloof in Vlaanderen [1854; iWNT lof III], Brusselsch witloof [1884; Leeuwarder Courant], Brusselsch LOF en Brusselsch WITLOF [1885; Leeuwarder Courant], Bloemkool, Spinazie, Radijs, Latuw en Witlof [1890; Goessche Courant].
Samenstelling van wit en lof, loof 'groen van lage gewassen' [1600 resp. 1588; iWNT], een jongere nevenbetekenis van 'gebladerte', zie loof. Lof is een niet-klankwettige nevenvorm van loof, die wellicht is ontstaan naar analogie van andere woorden met gesloten -o- in de nominatief en gerekte -o- in de verbogen vormen en in afleidingen, zoals lof, hof.
Witlof wordt in het donker geteeld om te zorgen dat de stronk wit blijft. Deze stronk wordt afgesneden (of afgebroken) en als groente gebruikt. Deze wijze van telen is in de 18e eeuw bij toeval in Brussel ontdekt; de groente werd verbeterd door Brezir, werkzaam in de Rijksplantentuin van Brussel. Het woord witloof werd in het Frans overgenomen.
De vorm witlof is NN, witloof is BN.
Literatuur: Van der Sijs 2006, 188-189
Fries: wytlof
3066.   wonen ww. 'gehuisvest zijn'
categorie:
erfwoord, geleed woord, geleed woord, geleed woord, alleen in België of Nederland
Onl. wonon 'wonen, verblijven' in Uuonon sal ic an selethon thinro an uueroldi 'ik zal in eeuwigheid in uw verblijfplaats wonen', thia uuonont an gemerke 'zij die in de grensstreek wonen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. wonen [1201-25; VMNW].
Os. wonōn; ohd. wonēn (nhd. wohnen); ofri. wunia, wenia (nfri. wenje); oe. wunian; alle 'verblijven, wonen e.d.'; on. una 'tevreden zijn' (nno. una); got. in unwunands 'ontevreden'; < pgm. *wunēn-, *wunōn- 'tevreden zijn'. Deze betekenis ligt ook ten grondslag aan die van pgm. (alleen West-Germaans) *gi-wuna(n)- (zn.) 'gewoonte', (bn.) 'gewend', waaruit in het Nederlands en het Duits de betekenis 'gebruikelijk' is ontstaan, zie gewoon.
Wrsch. een afleiding van de wortel pie. *uenH- 'begeren' van waan. Zie ook de causatiefafleiding wennen van diezelfde wortel.
woning zn. 'ruimte waar men woont'. Onl. wonunga in Uuerthe uuonunga iro uuosti 'moge hun woning een woestenij worden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. woninge 'ruimte waar men woont, huis' [1240; Bern.]. Afleiding van wonen met het achtervoegsel -ing. ◆ woonachtig bn. 'verblijf houdend'. Mnl. woonachtich: wonagteg [1240; Bern.], in die binden brugschen ambochte wonanuch es 'die binnen het ambtsgebied van Brugge woont' [1280; VMNW]. Afleiding van wonen met het achtervoegsel -achtig. ◆ woonst zn. (BN) 'woning'. Mnl. woonste 'woonplaats, domicilie, woning, verblijf' in dat ... zie hem verdroeghen met haerre woenste 'dat zij zich verplaatsten met hun woning' [1283; VMNW]; vnnl. woninghe oft woonste [1562; Naembouck]. Afleiding van wonen met het achtervoegsel -st (VMNW), zoals in dienst, gunst, komst, kunst, winst. Dat woonste zou zijn ontstaan door verzwakking van het tweede lid in woonstee, dat zelf uit woonstede ontstond door d-syncope, is hoogst onwaarschijnlijk. In vergelijkbare samenstellingen bedstee, hofstee, legerstee, uit resp. bedstede, hofstede, legerstede, is zo'n verzwakking immers evenmin opgetreden. De vormen woonstede en woonstat, die in het Middelnederlands zeer frequent waren, zijn volksetymologisch beïnvloed door samenstellingen als bedstede. Het woord woonst is in het NN verouderd, maar in het BN nog vrij gebruikelijk, met name in de samenstelling tweewoonst 'twee-onder-een-kapwoning'.
Fries: wenjewenning ◆ - ◆ went
3067.   zestig telw. '60'
categorie:
geleed woord
Mnl. (t)sestech, -tich '60' in uan sestech ponden 'van 60 pond' [1237; VMNW], zesse ende tsestich roeden '66 roeden' [1294; VMNW]; vnnl. sestich, tsestich '60' in vijftich. sestich. tseventich [1520; iWNT zeventig], vijftich, tsestich, tseuentich [1536; iWNT zeventig]. Voor onl. seszogh [ca. 1100; Will.] zie -tig.
Gevormd bij zes met het tot achtervoegsel geworden -tig. Naar analogie van mnl. tseventech '70', met t- als in tachtig, ontstond de nevenvorm mnl. tsestech, vnnl. tsestich, tsestig. Zie zeventig over het gevolg hiervan voor de uitspraak van dit woord.
Fries: sech(s)tich
3068.   zooi zn. 'ongeregelde hoeveelheid; kooksel'
categorie:
geleed woord, erfwoord, geleed woord
Mnl. suede 'kooksel' in sowie calc of ander dinc dat niet gherechte suede en ware, dade te sueden 'wie kalk of iets anders liet koken wat geen echt kooksel is' [1338; Stall. III, 331], zode 'het koken' in laken ter zoden doen 'laken laten koken' [1363; Stall. III, 331], 'poel, put' in die alreonreynste sooden die sy wisten 'de allersmerigste modderpoel die zij kenden' [1400-50; MNW], 'kooksel, dat wat gekookt is' in gheef mi van deser rode sode 'geef mij van dit rode kooksel' [1477; MNW]; vnnl. 'hoeveelheid gekookt voedsel, maaltijd' in Deze mist het brood uit zijn mond ...; gene verliest zijn wild werk; en ander zijn zô 'deze verliest het brood uit zijn mond, gene raakt zijn wildbraad kwijt, en een ander zijn warme maaltijd' [1661; WNT] sootje 'betrokken personen' in het heele sootie 'alle betrokken personen' [1663; WNT], soodje 'hoeveelheid vis' [1676; WNT]; nnl. zoodje, zootje minachtend voor 'een bepaalde groep personen' in Al de wyven van de heele buurt ... het heele zootje [1731; WNT] 'grote hoeveelheid' in haar kleinkinderen: ja: 't is een heel zootjen [1836; WNT], 'de complete voorraad' in Daar hebt gij het heele zoodje [1846; WNT], zo, zooi 'hoeveelheid gekookt voedsel, maaltijd' in Zoo, Zooi, Zode, eene hoeveelheid voedingsmiddel voor een maaltijd genoegzaam [1872; Van Dale], zootje 'rommel, allegaartje' in 't Is een treurig zooitje zoo bij elkaar [1897; WNT].
Afleiding van de stam van het ww. zieden 'koken, in heftige beweging zijn', met ablaut. Uit de vorm zode ontstond met d-syncope de vorm zooie, zooi, zoals bij rode > rooie; in de verkleinvorm zoodje, zootje stond de -d- niet tussen twee klinkers en is hij niet vervangen door -j-. De Middelnederlandse betekenis 'poel, put' kon ontstaan via 'heftig bewegend water, opborrelend water'; de moderne betekenis 'ongeregelde hoeveelheid, ongeregelde boel' ontstond uit 'bewegende, ongeregelde, massa'. Zie ook rotzooi en zie sudderen.
Mnd. sode 'het koken, kooksel'; ohd. sōdo 'onrustig gevoel in de maag' (nhd. in Sodbrennen 'maagzuur'); nfri. soad 'kooksel'; < pgm. *sauþan-. Daarnaast met andere betekenis pgm. *sauþa- 'bron, welput' (via 'het opborrelen'), waaruit: os. sōð 'bron' (mnd. sode); ofri. sāth 'id.' (nfri. saad); oe. sēað 'id.'; nzw. dial. saud.
Ablautende afleiding van de wortel van zieden 'koken, in heftige beweging zijn'.
Hierbij hoort met nultrap bovendien pgm. *suda- 'het koken; kooksel, brouwsel', waaruit: mnd. sod; ohd. sod; oe. ge-sod 'gerecht'; on. soð 'brouwsel'.
Wrsch. horen hierbij ook on. sauðr 'schaap' en got. sauþs 'brandoffer' < pgm. *sauþi- (< 'vleesoffer' < 'vleesbrouwsel'?).
waterzooi zn. 'eenpansgerecht'. Vnnl. water-sootjen [1642; WNT]; nnl. Hoe men een Water Sooy kookt. Daar toe gebruykt men verscheydene soorten van Visch [1761; WNT], Gebruikt men kip in plaats van visch dan heet het kooksel waterzooi van kiekens [1954; WNT]. Gevormd met water en zooi in de betekenis 'kooksel'.
Fries: soad 'kook; kooksel; grote hoeveelheid' ◆ -\I\i

Vorige 10 lemmata
  naar boven