1.   Beëlzebub zn. 'afgod, opperduivel'
categorie:
leenwoord
Mnl. belsebuc 'duivel' [1265-70; CG II, Lut.K], belzebubs (genitief), belsebuvx (genitief) 'van Beëlzebub' [1285; CG II, Rijmb.].
Ontleend aan Hebreeuws baʿal-zbūbh 'heer van vliegen, afgod der Filistijnen'.
In het Oude Testament (2 Koningen 1:2-3 en 6) is Beëlzebub een afgod der Filistijnen: Latijn (Vulgaat) beelzebūb; in het Nieuwe Testament (Mattheüs 10:25; 12:24,27) wordt hij de opperste der duivelen: Grieks beelzeboúl, beelzeboūb. Dit beelzeboūl correspondeert met het Oegaritische epitheton zbl 'verhevene, vorst' voor Baʿal, wat overeenkomt met Hebreeuws zəbūl dat onder meer 'verhevenheid' betekent. De vorm zəbūb 'van vliegen' is dus wrsch. een bewuste verminking van de naam van een heidense godheid.
In Mattheüs 9:34 wordt Jezus verweten dat hij de duivel uitdrijft met Beëlzebub; dit is de bron van de spreekwoordelijke uitdrukking.


  naar boven