|
1. |
krabben ww. 'de nagels of een scherp voorwerp over iets heenhalen' categorie: waarschijnlijk substraatwoord, intensiefvorming of frequentatief Mnl. crabben 'twisten, ruziën' in doen sijt selve wouden slabben ende daerom ghinghen crabben 'toen zij het (geld) zelf wilden verteren en daarover gingen twisten' [1400; MNW]; vnnl. krabben 'krabben' [1599; Kil.]. Mnd. krabben 'krabben, schaven' (waaruit door ontlening nzw. krabba 'kruipen'); < pgm. *krabbōn-. Wrsch. met intensiverende geminatie van dezelfde stam pgm. *krab- als in kreeft, waarbij ook on. krafla 'kruipen, krabbelen' (nzw. kravla; en door ontlening ne. crawl), krafsa 'schrapen, krabben' (nzw. krafsa). Ook is het mogelijk dat het een afleiding van krab is. ◆ krabbelen ww. 'voortdurend krabben; stumperig schaatsenrijden; haastig en onduidelijk schrijven'. Mnl. crabbelen 'achteruitgaan' [1432-68; MNW]; vnnl. crabbelen 'herhaaldelijk krabben' [1599; Kil.]. Frequentatief bij krabben. Fries: -
|
naar boven
|