1.   parka zn. 'jack met bontcapuchon'
categorie:
leenwoord
Nnl. parka 'pooljak' [1959; Van der Sijs 2001], 'jas met kap van bont, sportief winddicht jak' [1976; Van Dale], 'modieus jack met capuchon' in Dior collectie ... anoraks met mink aan de capuchons, parka's met wilde prints [1998; NRC].
Ontleend aan Amerikaans- en Canadees-Engels parka 'jack met bontcapuchon' [1813; BDE], eerder al in het mv. parki [1780; BDE]; dat woord is ontleend aan de taal van de Eskimobevolking van de Aleoeten, een eilandengroep die lang Russisch was, maar sinds 1867 grotendeels tot de staat Alaska behoort. Het woord is door de Eskimo's ontleend aan Russisch párka 'pels, jas gemaakt van pels', dat zelf weer ontleend is aan een Samojeedse taal (het Nenets), gesproken in Siberië.
Parka's van nylon met gewatteerde voering en met bont gevoerde capuchon werden in de jaren 1950 ontwikkeld voor het Amerikaanse leger. In de jaren 1960 en 1970 werd dit type jack ook heel populair onder jongeren; rond de eeuwwisseling is er sprake van een comeback.
Fries: parka


  naar boven