1.   betichten ww. 'beschuldigen'
categorie:
geleed woord
Vnnl. men betichse dat si u moeder heeft willen vermoorden 'men beschuldigt haar dat zij uw moeder heeft willen vermoorden' [1516; MNW-P], betichten [1530; MNW]. Eerder al het zn. beticht 'beschuldiging' [1298 CG I, 2524].
Een afleiding van het Middelnederlandse zn. beticht 'beschuldiging' [1298; CG I, 2524], een afleiding met het achtervoegsel -ti van het werkwoord betien /betíën/ 'beschuldigen' [1284; CG I, 942] (< pgm. *bi-tih-ti-), of, gezien de late attestatie, een afleiding met be- van het zn. mnl. ticht 'aanklacht, vordering' (< pgm. *tih-ti-), dat evenals het werkwoord betien is afgeleid van het sterke werkwoord tien, waarvoor zie aantijgen.
Mnd. betichtigen 'aanklagen', betien 'aanklagen, beschuldigen'; ohd. bizīhan 'beschuldigen' (vnhd. bezichten; nhd. bezichtigen); ofri. bitigia (nfri. betiigje, betichtsje).
Het Middelnederlands gebruikt voor 'beschuldigen' het werkwoord betien, pas in het Vroegnieuwnederlands verschijnt betichten, ook de beide citaten bij MNW betichten zijn uit de 16e eeuw. Wel bestond in de 15e eeuw al de afleiding met het achtervoegsel -ig: betichtigen 'beschuldigen' [1418; MNW], een aanwijzing te meer dat betichten en betichtigen wrsch. zijn afgeleid van het zn. ticht en niet van het werkwoord tien.
Fries: betichtsje, betiigje


  naar boven