1.   bet- voorv. dat een oudere generatie aanduidt in combinatie met familierelatie-woorden
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Nnl. bet-overgrootvader [1717; Marin]. Zeldzaam ook (meer)betoudovergrootmoeder [1631; WNT], oudoudbetovergrootvader [1808; WNT], bet-oud-overgrootvader [1836-37; WNT], bet-na-achterkleindochter [1839; WNT].
Oorspr. het bijwoord bet 'beter', dat als simplex al veel ouder is: mnl. bat [1200; CG II, Servas], bet [1265-70; CG II, Lut.K]. In de 17e eeuw was dit bet nog in gebruik, maar volgens Halma [1710] is het "een slegt woord". Het komt nu alleen nog voor in de combinatie betovergroot- en in de samenstelling betweter. Daarnaast staat beter, dat oorspr. alleen als bn. diende.
Met het simplex bet, bat zijn verwant: os. bat, bet; ohd. baz 'beter, meer'; ofri. bet; oe. bet; on. betr; < pgm. *batiz- (door i-umlaut). Aangenomen wordt dat op sommige plaatsen de -i- als umlautsfactor al was gereduceerd vóór de umlautperiode, zodat uit *batiz ook bat kon ontstaan. De wortel pgm. *batiz- (bw.) is de vergrotende trap van pgm. *bat- 'goed' (zie baten).
Naast bet- werd ook oud- gebruikt: oudovergrotevaders [1631; WNT] of overovergrootvader, overoutgrootmoeder [1710; WNT], overoudvoorouders [1810; WNT]. De vormen met oud- zijn verdwenen, hoewel betovergrootvader aan het eind van de 18e eeuw als een "laag woord" werd gezien (Halma 1781). Het Fries heeft met het voorvoegsel betoer- 'betover(groot)-' onder meer betoerbeppe 'betovergrootmoeder' en betoer(e)moarn 'de dag na overmorgen'.
Fries: bet-


  naar boven