1.   lazarus bn. 'stomdronken'
categorie:
eponiem
Mnl. lasers(ch) 'melaats' in enen lazerzen mensche 'een melaatse' [1236; CG I], dat hie lassers worde 'dat hij melaats zou worden' [1284; CG I]; vnnl. lazarus 'melaats' [1569; WNT], ook 'onnozel, idioot' in off zot off laseris 'of dom of onnozel' [1671; WNT]; nnl. 'dronken' in heb meĂȘlij met mijn, ik zal nooit weer lazerus zijn [1906; Boeventaal].
Het bn. mnl. lasers(ch) 'melaats' is een afleiding van Lazarus, de Grieks-Hebreeuwse naam van de met zweren bedekte bedelaar in het evangelie van Lucas, die sinds de middeleeuwen de naamgever was van melaatsheid (mnl. laserie, zie lazer). De betekenis 'melaats' is verouderd, maar nog te herkennen in de verwensing krijg het lazarus en in de afleiding belazerd. De woordvorm werd onder invloed van de toegenomen bijbelkennis en geletterdheid in de 16e eeuw aangepast aan de Latijnse vorm.
De betekenisovergang van 'melaats' naar 'dronken' is niet evident. Men schrijft de betekenis 'dronken' wel toe aan de andere bijbelse Lazarus (Johannes 11), die uit de dood was opgewekt; de betekenisontwikkeling zou dan zijn verlopen van 'opgewekt' via 'zeer vrolijk' naar 'dronken' (Prinsen 1903). Mogelijk is er een directere betekenisovereenkomst: de versuftheid en wankelingen van een dronkaard die geassocieerd worden met de sufheid waarmee men uit de diepe slaap (van de dood) ontwaakt. Maar noodzakelijk is deze referentie naar de bijbel niet, want ook bij lazarus 'melaats' kan men zich een overdrachtelijke betekenis 'suf, verdwaasd, voor pampus liggend' voorstellen.
Literatuur: J. Prinsen (1903), 'Lazarus', in: Noord en Zuid 26, 229; Endt 1972, 60; Van Dalen-Oskam 2000; De Coster 2002, 252-253
Fries: lazarus, lazerich


  naar boven